of kerkelijke comptoiren. In de provincies der Unie, waar de kerkhervorming in de 16de eeuw zich had gevestigd, werden de geestelijke goederen, dit zijn kerke- en klooster-, proostdij- en commanderij-, pastorie-, vicarie- en kosteriegoederen, voor zover zij te achterhalen waren, bestemd tot onderhoud van de Gereformeerde Kerk, de predikanten, kosters, schoolmeesters, ook van academiën en athenaea. Hiertoe stelden de Staten ontvangers aan „van de inkomsten van alle beneficiën, vicarijen en canonisijen”, die hun administratie voerden in deze comptoiren.
Lit.: W. van Beuningen, Het Geestelijk Kantoor van Delft (1870); D. G. Rengers Hora Siccama, De geestelijke en kerkelijke goederen onder het canonieke, het gereformeerde en het neutrale recht (1905); B. M. de Jonge van Ellemeer, Geschiedk. onderzoek naar de rechtstoestand der Zeeuwse geest, goederen van 1572 tot in het begin der 17de eeuw (1906); J.
F. v. Beeck Calkoen, Onderzoek naar de rechtstoestand der geest, en kerkel. goederen in Holland na de Reformatie (1910); L. J. van Apeldoorn, De kerkel. goederen in Friesl. (1915); A. J.
Maris, De reformatie der geest, en kerkel. goederen in Gelderland, in het bijzonder in het kwartier van Nijmegen (1939).