grote inham aan de Noordkust van het eiland Nieuw-Guinea, werd reeds in 1616 door Le Maire en Schouten bezocht, ontving in 1705 haar naam naar de doorkruisingen met het fregat „De Geelvinck” en ligt tussen 134° en 1370 O.L. v.Gr. en tussen i° en 3° 30' Z.Br. Deze ruime baai wordt in haar ingang door een reeks eilanden gedekt, waaronder de Schouteneilanden en Japen de voornaamste zijn.
In het uiterste N. der westkust ligt aan de Dorébaai de havenplaats Manokwari.DR G. KUPERUS
Rondom de Geelvinkbaai bestaat een eigenaardige volkskunst.
Het meest bekend zijn wel de korwars, zittende of staande mensenfiguurtjes, zelden groter dan 30 cm, die beschouwd worden als verblijfplaats voor de ziel van de overledenen. Bij belangrijke kwesties geraadpleegd, werden zij vaak zonder meer weggeworpen, wanneer hun advies bij herhaling onjuist bleek te zijn. Kenmerkend is het enorme, buiten verhouding grote hoofd, dat, uitgehold, soms plaats bood voor de schedel van de overledene. Tot steun van dit grote hoofd zijn bij de zittende figuren de met de ellebogen op de opgetrokken knieën rustende armen naar de kin opgeheven.
De staande figuren houden in de eenvoudigste uitvoering twee verticale balkjes vast, die het hoofd onder de kin steunen. De balkjes stellen slangen of draken voor, vaak tot onherkenbaar wordens toe gestyleerd tot een ajour bewerkt ranken-ornament, min of meer in de vorm van een soort schild dat de figuur voor zich vasthoudt. In opvallende tegenstelling tot dit uit gebogen lijnen opgebouwde schild staat als typisch kenmerk van de korwarstijl de strenge rechtlijnigheid van het gezicht, dat daardoor van een welhaast monumentale dreigendheid wordt. We vinden deze stijl nog terug in allerlei kleinplastiek : neksteunen, stoppen van bamboekokers, amuletten, kalkspatels e.d.m.
De buitenkant van bamboekokers, gebruikt als bewaarplaats voor kalk of tabak, is vaak versierd in dezelfde stijl als het boven reeds genoemde korwarschild. Sommige onderzoekers zien in de ornamentatie van deze kokers vooral de stylering van de fregatvogel, hoewel, gezien de overeenkomst in stijl met het korwarschild, daarin zonder twijfel ook de slang mag worden gezien. Verder moeten nog worden genoemd de, technisch zeer knap uitgevoerde, ajour bewerkte prauwsteven-versieringen, waarin vaak een of meer hoofdjes in korwarstijl zijn verwerkt. Ook hier vinden we weer het ranken-ornament, echter wat hoekiger dan op de bamboekokers, en daardoor meer in overeenstemming met het strenge karakter van het korwargezicht.
Beïnvloeding vanuit Indonesië is duidelijk merkbaar, vooral in de ornamentiek. Als geheel maakt de kunst de indruk van sterk emotioneel geladen te zijn, tot op het zenuwachtige af.
A. A. GERBRANDS
Lit.: E. Fuhrmann, Neu-Guinea (Hagen i. W. 1922); R. Linton, P.
S. Wingert en R. D’Harnoncourt, Arts of the South Seas (New York 1946); J. A.
Loebèr, Bamboe-ornament van Ned. N.-Guinea, in: Ned.-Indië Oud en Nieuw, 4de jrg (19191920); O. Nuoffer, Ahnenfiguren von der Geelvinkbai, Holl. Neuguinea, in: Abh. u.
Ber. K. Zool. u. Anthr.-Ethn.
Museums Dresden, Bd XII (1908); L. Serrurier, Die Korware oder Ahnenbilder von Neu-Guinea, in: Tijdschr. Taal-, Land- en Volkenkunde van N. I., dl 40 (1898); J.
F. Snelleman, Siermotieven van de Geelvinckbaai, in: Elseviers Geïll. Maandschr., 16de jrg, Nr 10 (1906); F. Speiser, Über Kunststile in Melanesien, in: Zschr. f.
Ethnologie 1936.