Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GAJOLANDEN

betekenis & definitie

is de naam, waarmede twee landschappen in het binnenland van Atjèh worden samengevat. t.w. het Gajoland dat de stroomgebieden van de Peusangan en Djambo Ajé omvat en de Gajo Loeös. Het eerstgenoemde landschap vormde voor Wereldoorlog II de onderafdeling Takingeun van de afdeling Noordkust van Atjèh van het gouvernement Atjèh en onderhorigheden, het tweede gebied was een onderafdeling van de afdeling Oostkust van Atjèh van hetzelfde gouvernement.

Tot de afdeling Oostkust van Atjèh behoorde ook de onderafdeling Alaslanden waarmee de Gajo-landen wel eens in één adem werden genoemd. Ook Serbeudjadi, een heuvelland, dat doorsneden wordt door de Pereula, de Serbeudjadi en de Tamiang wordt wel tot de Gajolanden gerekend.De Gajolanden omvatten het hooggebergte van Centraal Noord-Sumatra en de daardoor ingesloten vlakten. Dit bergland is vnl. opgebouwd uit oude leien, palaeozoïsche kalkstenen, granieten, diorieten en andere stollingsgesteenten. Het Gereudong-complex telt talrijke kraters, waarvan slechts die van de BoerniTèlong nog werkt. Het hoogland van de G.

Leuser, dat men vroeger voor vulkanisch aanzag, blijkt in zijn hoogste toppen uit kwartsiet te zijn opgebouwd. De midden-top van genoemde berg is 3466 m hoog en daarmede, indien wij Nieuw-Guinea en Brits-Borneo uitsluiten, de hoogste niet-vulkanische top van de Indische Archipel.

Het Gajo-bergland is voor een groot deel met zwaar oerwoud bedekt. Treedt men uit het oerwoud, afdalend, dan komt men vaak terecht in vlakten en op hellingen die met hoge grassen, varens en spms met dennen zijn begroeid. Men noemt deze „blangs” (vlakten). Zij zijn, naar thans wel algemeen wordt aangenomen, alle onder invloed van de mens ontstaan.

Niet zozeer door de ladangbouw van de bevolking, want dit landbouwsysteem komt hier betrekkelijk weinig voor. Wel als gevolg van herhaaldelijk branden ten behoeve van de veeteelt en de jacht, door onvoorzichtigheid, om het terrein begaanbaar te maken en als gevolg der twisten van de Gajo’s onderling. Grassen worden door brand niet vernietigd, loofhout wel. Alleen de Sumatraanse den, de Pinus Merkusii, die in het bos op lichte stenige en steile plaatsen voorkomt, is in staat opnieuw de graswildernis binnen te dringen, mits hij enkele jaren geen brand meemaakt zodat hij door de gevoelige jeugdperiode heengeholpen wordt.

Zo zijn de uitgestrekte lichte dennenbossen ontstaan. Zij hebben geleid tot een gouvernementsbedrijf in de buurt van Takingeun, dat in 1938 4300000 kg hars en i 320 000 kg terpentijn opleverde en enige duizenden Gajo’s, Atjehers en Javaanse koelies werk verschafte.

Hoofdmiddel van bestaan voor de Gajo is echter de rijstbouw op sawah’s; ladangbouw komt niet veel meer voor. De veeteelt is van belang, vooral de karbouwenstapel is groot. Het vee wordt gedreven op de blangs, waar het in kralen aan de zorg van enige hoeders wordt toevertrouwd. Ook paarden worden veel gefokt.

In Gajo Loeös is het aantal geiten en schapen bijzonder groot. De blangs zijn ook het terrein voor de jacht (op herten, soms op olifanten en neushoorns). Deze worden ook in de bossen achtervolgd, maar verder zoekt men hier naar producten als damar, rotan, benzoë en getah pertjah.

Rondom het Laoet Tawar heeft zich tuinbouw ontwikkeld. Geteeld worden aardappels, kool, djeroek en tabak. Hier treft men ook een cultuur van Arabica-koffie aan, zowel op kleine Europese ondernemingen als op tuinen van de bevolking. Europese ondernemingen kwamen voor Wereldoorlog II overigens niet veel voor; vermelding verdient een theeonderneming van de Serdang Cultuur Maatschappij in het Takingeunse.

In 1913 kwam de Gajoweg tot stand, die een verbinding gaf tussen Bireuën en Takingeun (103 km). Laatstgenoemde plaats ligt op een hoogte van 1250 m aan het Laoet Tawar (zoetwatermeer).

Het is een stuwmeer, ontstaan door afdamming van de Peusangan tijdens een vulkanische uitbarsting. Van Takingeun liep de weg zuidwaarts verder, maar eerst in de Japanse bezettingstijd is een verbinding tot stand gekomen met Blang Kedjerèn, de hoofdplaats van Gajo Loeös. Deze ligt op een ca 800 m hoge vlakte die een mooi sawahgebied insluit. Daar de weg doorloopt naar Koeta Tjané is deze streek meer op Medan dan op Bireuën georiënteerd.

De Gajo Loeös wordt beschouwd als het stamland der Gajo’s. Dit volk vormt een ethnografische eenheid; het bezit een taal met betrekkelijk kleine verschillen in tongval en kent dezelfde zeden en gewoonten. Wel is vreemd bloed binnengestroomd, geleverd door Bataks, Atjehers en Maleiers. Alle Gajo’s zijn Mohammedanen.

Over de economische en sociale toestanden in het laatste decennium is zeer weinig bekend.

DR G. KUPERUS

Lit.: Snouck Hurgronje, Het Gajoland en zijne bewoners (Batavia 1903); W. Volz, Die Gajo-länder (Nord-Sumatra, dl II, Berlin 1912); C. G. G.

J. van Steenis, Exploraties in de Gajolanden.Alg. resultaten der Leuser-expeditie 1937, met schetskaart. Tijdschr. v. h. Kon. Ned.

Aardr. Genootschap (1938).

Geschiedenis

Het voortdringen van Atjèh naar het Z. in het begin van de 17de eeuw (aanvang van de O.I.C.) vond plaats ten koste van het Rijk van Minangkabau,welks vorsten naast de kuststreken ook de Alaslanden aan de noordelijke buurstaat moesten afstaan. Naast de erkenning door Nederland van Atjèh’s onafhankelijkheid (Sumatra-Tractaat, 1824) kwam geheel Sumatra ten Z. van de Singkel-rivier en de Noordergrenzen van Siak in Nederlands invloedssfeer. Bij missive van G.G. Van den Bosch van 9 Jan. 1833 werd dit nog eens bevestigd.

Hiermede was bepaald dat de Alaslanden tot Atjèh behoorden. Eerst na het uitbreken van de Atjèh-oorlog traden deze landen en het ten N. daarvan liggend Gajoland meer naar voren. De prediking van de „Heilige Oorlog” vond in deze landen een weltoebereide bodem. Geldinzamelingen om de strijd vol te houden vonden er plaats en Atjehse oeloema’s wisten een deel van de djakat — volgens de voorschriften van de Koran een bepaald door de gelovigen af te staan deel der bezitttingen in de vorm van liefdegaven — te doen bestemmen voor de vorming van strijdfondsen ten bate van het gewapend verzet (sabilbijdrage).

Uit de strijd bekende persoonlijkheden als Teungkoe Tapa, die zijn volgelingen recruteerde uit de Gajo-streek, waren volbloed Gajos. Het bivak te Blang Pidië werd door Gajos aangevallen (Apr. 1901) en Gajo-hoofden brachten sultan Moehammat Dawot hun hulde; verjaagd uit Peusangan vond Dawot hulp en steun in het Gajoland. Majoor G. C.

E. van Daalen achtervolgde de sultan met 12 brigades marechaussee (Sept. Nov. 1901). Nog nimmer was het Gajo-land door een blanke betreden. De vijandige bevolking vluchtte naar de bergen.

In 1902 ondernamen de kapiteins Van der Maaten, Colijn en Scheepens een tweede tocht. In hetzelfde jaar machtigde de regering de gouverneur de Gajo- en Alashoofden de „Korte Verklaring” te laten tekenen. Sept. 1903 bereidde Van Daalen een permanente vestiging in deze landen voor. De grote Gajo-tocht ondernam Van Daalen Febr. 1904.

Na alle tegenstand te hebben gebroken, werd Juni 1904 koers gezet naar de Alaslanden. Ook hier werd zwaar verzet geboden. Van Jan. tot Febr. 1905 trok Colijn door het Gajo-land. De toestand bleef geruime tijd onzeker; verzet tegen het gezag en moord waren aan de orde van de dag, totdat de dood van enkele verzetsleiders verbetering bracht (Febr. 1911).

Wel lieten anderen nog van zich spreken (Oct. 1913), maar Dec. 1913 was de rust teruggekeerd en kon de bevolking zich aan de werken des vredes wijden.

PROF. DR C. GERRETSON.

< >