(Urbain), Frans componist (Pamiers 12 Mei 1845 - Parijs 4 Nov. 1924), studeerde aan de Ecole Niedermeyer, waar o.m. Saint Saëns tot zijn leraren behoorde.
Hij begon zijn loopbaan als organist, in 1866 te Rennes, sedert 1870 te Parijs. In 1896 werd hij benoemd tot leraar en in 1905 tot directeur van het Conservatoire. Toen hij in 1920 deze functie neerlegde, werd hij benoemd tot lid van de Académie. Als componist legde hij zich eerst op het lied toe en zijn liefde voor deze vorm heeft hij tot in zijn ouderdom behouden. Daarnaast wijdde hij zich bij voorkeur aan de compositie van pianoen kamermuziek. Als paedagoog was Fauré zeer geliefd, tal van zijn leerlingen hebben een grote naam gemaakt, zoals Maurice Ravel, Florent Schmitt, Roger Ducasse, Louis Aubert en Charles Koechlin.Werken: opera’s: Promethée, Pénélope; toneelmuziek: o.a. bij The Merchant of Venice; koorwerken o.m. een Requiem; voor orkest: Pelléas et Mélisande, Masques et Bergamasques, een fantasie voor piano en orkest, een symphonie en een vioolconcert; kamermuziek: 2 kwintetten, 2 pianokwartetten, een strijkkwartet, een trio, 2 vioolsonates, 2 cellosonates en talrijke kleinere stukken; pianomuziek o.m. 13 barcarolles, 13 nocturnes, 9 préludes, 5 impromptu’s; voorts 93 liederen.
Lit.: G. Servières, G. F. (1930); C. L. E. Koechlin, F. (Paris 1927, Eng. vert. 1945); Ph. Fauré-Fremiet, F. (1929); G. Mariotti, F. (Firenze 1930); V. Jankélévitch, G. F. et ses mélodies (Paris 1938); C. Rostand, L’œuvre de G. F. (2de dr., Clichy 1945); W. L. Landowski, Chopin et F. (Paris 1946).