Nederlands waterstaatsingenieur (Spaarnwoude 15 Febr. 1800 - München 1 Febr. 1870), maakte een zeer veelzijdige ingenieursloopbaan door. Nadat hij onder meer belast geweest was in waterstaatsdienst met de verbetering der zeewerken te Goedereede, werd hij in 1839 aangewezen om het bestuur der Holl.
Ijzeren Spoorwegmaatschappij ter zijde te staan bij de aanleg van de eerste spoorweg in Nederland (Amsterdam-Haarlem); hij maakte naam door de door hem uitgedachte draai- en kraanbruggen. In 1847 werd hij president der eerste telegraafmaatschappij en leidde de aanleg der lijn Amsterdam-Nieuwediep. In 1858 kwam hij als inspecteur in de waterstaatsdienst terug, werd in 1866 tot hoofdinspecteur benoemd en werd voorzitter of lid van tal van commissies inzake Nederlandse waterbouwkundige problemen. Voorts maakte hij vooral naam door zijn bemoeiingen voor de doorgraving van de landengte van Suez.
In 1855 lid der internationale commissie voor die doorgraving geworden, werd hij haar voorzitter in 1856 en bleef dat tot aan zijn dood. Voorts gaf hij adviezen voor verschillende andere waterbouwkundige werken in het buitenland. Hij was in 1847 een der drie oprichters van het Kon. Instituut van Ingenieurs en stelde bij testament de Conrad’s premie in.Bibl.: Over de middelen tot het tegengaan van de doorkwelling door dijken (1829); Memorie over het al of niet voordeelige voor Delfland van een uitwatering te ’s-Gravenhage (1847); Verspreide Bijdragen (1849); Reizen naar de landengte van Suez, Egypte en het Heilige Land (1859); Verslag (met L. J. A. van der Kun en H. F.
Fijnje) over de verbetering der rivieren (1861): Considérations sur les rapports des ingénieurs étrangers sur le barrage de l’Escaut Oriental (Tijdschr. v. h. Kon. Inst. v. Ingenieurs 18671868).