Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

FRANS VLAANDEREN

betekenis & definitie

noemt men het gedeelte van het oude graafschap Vlaanderen, dat in de 2de helft van de 17de eeuw door Lodewijk XIV veroverd werd op de Spaanse Nederlanden en bij Frankrijk werd ingelijfd. Het gewest, waar Nederlands gesproken wordt, de arrondissementen Duinkerken en Hazebroek, heet Vlaams Vlaanderen (Flandria teutonica, la Flandre flamingante), waar de bevolking Frans spreekt, de arrondissementen Rijsel en Douai (Dowaais), Frans Vlaanderen (Gallo Flandria, la Flandre Gallicante).

Door de benaming Frans Vlaanderen bedoelt men over het algemeen in Vlaanderen en Nederland enkel het gedeelte, waar nog Nederlands gesproken wordt.Frans Vlaanderen is begrensd ten N.W. door de Noordzee (over 34 km), ten Z.W. en ten Z. door Artesië (departement Pas-de-Calais), waarvan het gedeeltelijk gescheiden is door de A en de Leie, ten O. door Frans Henegouwen, waarvan het gedeeltelijk gescheiden is door de Scarpe, ten N. door het Doornikse en de provincie West-Vlaanderen, met als natuurlijke grenzen eindjes van de Schelde en de Leie. Het omvat ca de helft van het Franse Noorderdepartement. Waar de Leie het Vlaamssprekende gedeelte van het ongeveer even uitgestrekte Franstalige scheidt, is het land slechts enkele km breed.

Frans Vlaanderen behoort tot de grote Noord-europese laagvlakte. Zijn sedimentgronden zijn overdekt met een dikke laag quaternaire aanslibbingen. Het behoort tot drie stroomgebieden, nl. van IJzer, A en Schelde. Deze laatste heeft er belangrijke zijrivieren: de Leie (Armentiers), welke de Deule (Rijsel) opneemt, en de Scarpe (Douai). De bochtige loop van die rivieren is op talloze plaatsen rechtgetrokken door kanalisatie. Het voornaamste bevaarbare kanaal is dat van Veurne naar Duinkerken en de A. De vallei van de Scarpe heeft een gemiddelde hoogte van 25 m boven de zeespiegel, die van de Leie ligt gemiddeld 15 m hoog, de moerassige A-vallei 4 m. De drooggelegde Moeren liggen beneden zeepeil. De zee zelf is langs de rechtlijnige kust zeer ondiep. Tussen de vele zandbanken door, is de rede van Duinkerken niet meer dan 10 m diep, slechts veilig uit het W. te bereiken. Het klimaat van Frans Vlaanderen, een zeeklimaat, is gematigd en vochtiger door nevel en mist dan door regenneerslag. Temperatuurgemidlelde te Duinkerken: 10,2 gr. G., te Rijsel 9,7 gr. C. Regen: 0,31 m aan de kust, 0,57 m te Rijsel. Frans Vlaanderen is ingedeeld in drie arrondissementen: Rijsel, Douai en Duinkerken. Het behoort grotendeels tot het bisdom Rijsel. Van de bossen hebben de landbouw en de beide wereldoorlogen weinig overgelaten. Nog te vermelden zijn: het Hambos, bij Watten, het Nieppewoud (2500 ha, meest eik), het bos van Phalempin. De zeevlakte wordt van de Noordzee gescheiden door een duinenstrook, die meer dan 2 km breed is en 30 m hoog. Deze onvruchtbare duinen zijn buitengewoon dicht bevolkt: Duinkerken en zijn voorsteden; badplaatsen, vooral Malo en Braaiduinen; dorpen van vissers, groenten- en bloemenkwekers, die zich lang uitstrekken langs een enkele straat. De zeevlakte is ten hoogste 20 km breed, maar over het algemeen slechts half zo breed. Watten, Sint-Winoksbergen, Hondschote (marktplaatsen) begrenzen ze ten O. Zij is rijk aan water (sloten: „watergangen”) en aan weiden, maar boomloos. Dit is het „Noordland” met zijn welig melkvee en zijn vruchtbare poldergronden. De bevolking is er dun gezaaid. De grens tussen het Noordland en het oostelijker „Houtland” is scherp: het is een drempel, tot 72 m hoog (Wattenberg), die de zeevlakte (2 à 5 m) met de binnenvlakte (20-25 m) verbindt. Het Houtland is de vruchtbare streek van de grote landbouwexploitaties, met haar nijverheidsgewassen : suikerbiet, graan, vlas, hop, tabak, cichorei. Een heuvelrij, tot 176 m hoog (Kasselberg, Katsberg. Zwarte Berg), brengt afwisseling in het vlakke landschap. Ten O. van de Leie begint de nijverheidsstreek, een der belangrijkste van Frankrijk: textielindustrie (vlas te Armentiers, wol en katoen te Rijsel, Roubaix, Tourcoing en in de nabijheid er van, metaalindustrie en chemische nijverheid rond Rijsel, kolenontginning rond Douai). De „Pevele”, ten Z.O. van Rijsel, is een minder vruchtbare landbouwstreek,

J. VAN OVERSTRAETEN

Bouwkunst

Tot ca 1700 heeft de oude bouwkunst in Frans Vlaanderen een door en door Nederlands karakter, dit vooral in de 15de, 16de en 17de eeuw. Tijdens het Romaanse tijdperk sluit deze streek, evenals trouwens geheel het graafschap Vlaanderen, aan bij de Noordfranse bouwschool. De kerken van Kapellebroek en Zerkel (oostelijk gedeelte) behoren tot de interessantste Romaanse gebouwen uit het graafschap. Behalve het sierlijke koor van Burburg (Brochborg) is hier weinig uit de Vroeggothiek voorhanden. Des te meer uit de latere perioden van die stijl. In de 15de en 16de eeuw werden vele dorpskerken herbouwd of verbouwd naar het type der kust-hallekerken, bestaande uit drie aaneengevoegde, nagenoeg even grote beuken. De toren blijft, zoals dit in de Romaanse periode gebruikelijk was, op de viering (Ekelsbeke, Kassei) of rijst statig ten W. op (Wormhout en Hazebroek). Deze monumentale torens behoren tot dezelfde groep als die van de Vlaamse kust en van het huidige Westland; soms hebben zij, evenals die, stenen naalden (Hazebroek). Het gebruikelijke materiaal is baksteen, waarmede de gebezigde bouwvormen verband houden.

Op het gebied van profane Gothiek noemen wij vooral het belfort van Sint Winoksbergen, een merkwaardige brok baksteen-architectuur, verder het belfort te Belle, het kasteel te Ekelsbeke. De woonhuis-gevels uit de 16de en 17de eeuw met hun tudorboog-tympans, gelijken op die van het W. van West-Vlaanderen. Mooie voorbeelden van locale Westlandse Renaissance zijn het oude landhuis te Kassel en het kasteel van Steene; het stadhuis te Sint-Winoksbergen is meer in classicerende geest opgevat.

De 17de-eeuwse barok heeft hier weinig nagelaten (Lombaard te Sint-Winoksbergen, Jezuïetenkerken te Kassel en te Belle). Dorpskerken en torens werden nog steeds in Gothische stijl gebouwd (Steenvoorde). In de 18de eeuw merken wij heel goed of duidelijk de Franse invloed, die trouwens doordringt over de nieuwe staatsgrens. Op het einde der romantische periode zoekt de Rijselse architect Cordonnier aansluiting bij de Nederlandse neo-renaissance (stadhuis van Duinkerken, 1900).

PROF. DR IR STAN LEURS

Lit.: V. Gelen, Frans Vlaanderen. Letterk. betrekkingen met Vlaanderen, herleving v. h. nationaliteitsgevoel (Antwerpen 1933); Idem, Frans Vlaanderen in woord en beeld (Antwerpen 1948).

Beeldende kunsten

vertonen in de loop der eeuwen eerste-rangstalenten, zelfs genieën, zoals André Beauneveu, Bellegambe, Simon Marmion en vooral Jehan Bolonge (Giovanni da Bologna), Antoine Watteau, Pater enz. Maar deze kunstenaars weerkaatsten slechts de algemene evolutie der kunst in de overige Nederlanden; ten opzichte der grote kunstcentra: Brugge, Gent, Brussel, Leuven, Utrecht, Leiden en Antwerpen, lijken zij wel eens conservatief, ja zelfs provinciaal. Dit blijkt vooral voor de in Nederland, Frankrijk en Engeland werkzame André Beauneveu (1360-1434?), uit Valenciennes, door Froissart als de grootste beeldhouwer van zijn tijd begroet; maar bij het werk van Claus Sluter (Beauneveu’s Dietse tijdgenoot) vergeleken, blijkt zijn oeuvre zeer conservatief. Zijn koningsbeelden te St Denis en zijn St Catharina van Kortrijk wijzen op deze sierlijke, gemaniëreerde stijl (met de typische S-lijnige vormen), sedert 1335 over heel Europa in gebruik, en de late Gothiek eigen.

Nog duidelijker komt dit te voorschijn bij Simon Marmion, de in Valenciennes gevestigde miniatuur- en tafereelschilder (gest. 1489). Zijn boekverluchtingen (Leningrad, Jena, Brussel) verraden wel is waar Parijse invloeden, zijn altaartafels daarentegen (polyptiek van St Bertin, Berlijn) wijzen op de stijlrichting der toonaangevende meesters: Justus van Gent en vooral Dirk Bouts. Jean Bellegambe uit Douai (1480-1530?), dioor Guicciardini als „Maître des couleurs” begroet, benadert in zijn kleurmodelering de Bruggenaar IJsenbrand. Wat tekening, kennis van het menselijk lichaam, compositie, betreft, staat Bellegambe beslist beneden zijn Laatgothische, Vroegrenaissance-tijdgenoten: Quinten Matsys, Barend van Orley, Mabuse enz. Daarentegen in zijn voorliefde voor het atmosferisch landschap, dat hij buitengewoon los en breed borstelt, in het aanwenden als omlijsting van fantasie-architecturen, benadert hij de Bles-richting, of de groep der Antwerpse Maniëristen.

Het is maar in schijn, dat Jehan Bolonge (1524-1608), de Fiammingo, die uit Florence Europa zijn vormenwil oplegde, de Nederlandse traditie ontloopt. In feite getuigt het oeuvre van de beeldhouwer van Douai, dat hij zeer goed onder de richting van de Maniëristen gerangschikt kan worden. Dit blijkt uit zijn, voor de Medici’s uitgevoerde, groepen: Simson en de Philistijn (1557); de Roof der Sabijnse maagden (1583) ; de vliegende Mercurius (1574) enz., die alle, rond plastisch gemodeleerd, de vorm van een schroef vertonen. In dit zoeken naar de vliedende lijn, de voorkeur voor het sierlijk-decoratieve, toont hij zich verwant met Jeroom Francken I, B. Spranger, P. de Witte, de Nederlandse schilders, die te Parijs, Wenen en München hoogtij vierden. Met de fonteinen, die hij te Florence en Bologna oprichtte, schiep hij een nieuwe traditie, door Hubert Gerhart en Adriaen de Vries in Zuid-Duitsland ingevoerd. Ook zijn ruiterbeelden (Cosimo I en Hendrik IV) maakten ophef. Dat hij het Vlaams realisme niet versmaadde, blijkt uit zijn bronzen vogels (Uccelli). Dat de kunstsmaak in Frans Vlaanderen en Henegouwen, lang na de verovering van deze gewesten door Frankrijk, uitsluitend Nederlands georiënteerd was, blijkt uit de aldaar bewaarde kunstschatten. De machtige abdijen van Anchin, Flines, St-Winoksbergen en St Bertin; de kerken van Rijsel, Douai, Valenciennes, St Omers en Duinkerken mochten eertijds op prachtige exemplaren van de Vlaamse kunst bogen. Men weet wat de Franse .Revolutie er van maakte. Een gedeelte daarvan maakt thans de kern uit der musea van Rijsel, Valenciennes, Duinkerken, enz. Het kunstonderricht, dat de jonge Antoine Watteau (1684-1724) in zijn geboortestad Valenciennes, enkele jaren na de verovering van deze stad door Lodewijk XIV, bij Guérin mocht genieten, was dan ook specifiek Vlaams. Toen hij later te Parijs kwam, werd de strijd, die sinds jaren aldaar woedde, tussen „Poussinisten” en „Rubenisten” (tussen Frans academisme en Vlaams realisme), ten gunste van deze laatsten beslecht. Watteau’s tweede leermeester wijdde hem slechts in de geheimen van het „burleske genre”, door het Italiaans theater ingevoerd, in. Audran, de „arabesken”-schilder, opende Watteau het Palais du Luxembourg (waarvan hij conservator was) en zijn kunstschatten (vooral Rubens’ Medici-galerij en Boerendans). De kunst van Watteau, die zich vermeit in de weergave van het galante 18de-eeuwse gezelschapsleven (dansende, musicerende of minnende paren), sluit in de aanvang aan bij de groep der Nederlandse genremeesters. Daarvoor pleiten het klein formaat van zijn doeken en panelen; de hooggeplaatste horizontlijn; de laagsgewijze in het landschap ingedeelde groepen; de voorkeur voor de locale kleur (rood en roodgeel) ; het aanwenden van het landschap als decor met coulissen ; het Vlaams type der personages. Het Embarquement pour Cythère, dat voor Watteau met de titel van „Maître des fêtes galantes” de poorten van de Koninklijke Academie van Frankrijk opende, wijstop een duidelijke invloed van Rubens, alsook op een verdere evolutie van de Barok, waar de sierlijkheid het wint van de kracht, de atmosfeer van de massa (poging om de geïsoleerde groepen zoals bij Rubens onderling te verbinden; het Vlaamse type der personages vervangen door een lange, sierlijke figuur, die als ideaal van Franse smaak geldt; wazige in atmosfeer gedompelde groepen). Als arabeskenschilder sluit overigens Watteau onmiddellijk bij deze meesters van het ornament aan, die, te Antwerpen gevormd, naast hem de Franse paleizen helpen opluisteren: Slodts en Verberckt. Pater, de leerling en opvolger van Watteau, bleef in Valenciennes zijn traditie getrouw. En zijn geest leeft tot in de 19de eeuw, in deze gewesten voort door zijn beide neven en achterneven: Louis en Charles Watteau.

DR JULIANE GABRIELS

Geschiedenis.

Reeds gedurende de 1ste helft der 17de eeuw stuurde de Franse politiek aan op verovering der Nederlanden. Een eerste poging, tijdens de regering van Lodewijk XIII, mislukte. Lodewijk XIV slaagde aanvankelijk beter, doch ten gevolge van verschillende oorzaken, waaronder de taaie weerstand van Holland niet de minste was, leed zijn groots opgezette onderneming schipbreuk. Toch gelukte het hem een deel van de Zuidelijke Nederlanden te bemachtigen, nl. een stuk van Henegouwen, geheel Artesië en de Westhoek. De bevolking was weinig in haar schik met deze wijziging, een plotselinge gewelddadige breuk met een eeuwenoud verleden. Zij was zeer gehecht aan haar vaderland en door overlevering gekant tegen Frankrijk, Vlaanderens erfvijand. Deze gemoedstoestand was Lodewijk XIV niet onbekend — aan uitingen er van ontbrak het trouwens niet, gedurende en zelfs na de inlijving — en hij oordeelde het geraden tegenover de nieuwe onderdanen een verzoeningspolitiek te voeren, zover dit met zijn belangen verenigbaar was. Hij beloofde de aloude instellingen, vrijheden en voorrechten te eerbiedigen; betoonde grote belangstelling voor de behoeften van het gewest, bezocht dit meermalen en poogde alsdan door een eenvoudige en beminnelijke houding de nieuwe onderdanen sympathie in te boezemen. Het is moeilijk om uit te maken in hoeverre de koning er in slaagde de Vlamingen gunstiger te stemmen en voor de nieuwe staat van zaken te winnen; een feit is echter dat, zo mettertijd hun antipathie tegenover Frankrijk mag zijn verzacht, zij niettemin zich hun Vlaamse aard duidelijk bewust bleven.

De rol, die het veroverde gebied tegenover Frankrijk zou te vervullen hebben, kan aldus worden samengevat: het moest een sterke „barrière” zijn, die het Franse binnenland zou beschermen tegen vijandelijke aanvallen uit het N. en een bron van nieuwe inkomsten, die de steeds weer ledige staatskas zouden helpen vullen. Om het gewest in staat te stellen deze dubbele taak naar behoren te volbrengen, diende men het te versterken en de productiemiddelen, waarover het beschikte, te ontwikkelen en vruchtbaar te maken. Vauban, Frankrijks grootste krijgsingenieur, werd naar Vlaanderen gezonden, waar hij reusachtige werken uitvoerde o.a. te Dunkerque, ten einde de stad tot een grote oorlogshaven te maken, en te Rijsel, waar hij een machtige vesting bouwde. Zijn ambtenaren droeg de koning op te ijveren voor de bevordering van nijverheid, handel en landbouw. Dat echter voor de berooide Franse schatkist bij voorkeur geput werd uit de beurs der bewoners van Vlaanderen, de „province réputée étrangère”, spreekt van zelf. Naast de oude instellingen en bevoegdheden, die de koning liet voortbestaan, schiep hij er nieuwe, die enkel van hem afhingen en de oude machteloos maakten. Onder de opvolgers van Lodewijk XIV verbeterde deze toestand niet. De centralisatie werd hoe langer hoe knellender; de eerste vorst had nog de schijn willen redden, de lateren stoorden zich zelfs daaraan niet veel meer. En het grootste euvel waren nog de belastingen, die hoe langer hoe zwaarder en hatelijker werden. Bittere klachten werden hierover geuit in de Cahiers de Doléances, die de gemeenten in 1789 opstelden. De zeer talrijke fiscus-ambtenaren kwelden aanhoudend de bevolking, die zeer op hen verbolgen was. Deze dwingelandij verbitterde in hoge mate de Vlamingen, die, naar de Fransen zelf getuigden, hielden van vrijheid, van gelijkheid en rechtvaardigheid. De eisen, die gesteld werden, komen in hoofdzaak hierop neer: Vlaanderen hersteld in zijn oude rechten en alle ambten toevertrouwd uitsluitend aan Vlamingen. Het is wel niet verwonderlijk, dat in een gewest, waar zoveel misnoegen heerste, de beweging, waaruit de grote Revolutie zou ontstaan, talrijke aanhangers telde. Deze bracht echter zulke wrange teleurstellingen, dat het aantal spoedig afnam, vooral toen de godsdienst, waaraan de bevolking in het algemeen gehecht was gebleven, werd aangerand. Napoleon, die hieraan een einde maakte, genoot een tijdlang zeer grote sympathie in Frans Vlaanderen, doch hij verbeurde deze door zijn bestendig oorlogvoeren. Na de rampspoedige Russische veldtocht brak er een opstand uit onder de Frans Vlaamse dienstplichtigen, die ten getale van 3000 het stadhuis te Hazebroek verwoestten (14 Nov. 1813).

De snel op elkaar volgende staatkundige gebeurtenissen en veranderingen, die Frankrijk in de 19de eeuw beroerden, vonden niet veel weerklank in Frans Vlaanderen, dat ze met een soort van lijdzame onverschilligheid onderging. Het vroeger zo krachtige volksbewustzijn is verzwakt, grotendeels ten gevolge van de eenheids- en gelijkmakingspolitiek, die met de Revolutie werd ingezet en later steeds verder doorgevoerd. De bevolking bleef echter haar aloude eigenschappen bewaren: levensernst, ondernemingsgeest, werkzaamheid en deze kwamen krachtig tot uiting op het gebied van nijverheid, handel en landbouw. Wereldoorlog I richtte grote verwoestingen aan in het gewest. De taaie werkkracht van het volk herstelde echter alles en opnieuw werd Frans Vlaanderen wat het reeds voor die oorlog was: het nijverste, het vruchtbaarste en volkrijkste deel van Frankrijk. Tijdens Wereldoorlog II werd het Vlaams gedeelte, de Westhoek, zwaar geteisterd. Vele belangrijke gebouwen werden vernield, te Dunkerque, St-Winoksbergen en Kassei. De wederopbouw laat op zich wachten. De schade aan de nijverheid toegebracht werd echter spoedig hersteld, zodat men weer aan het werk kon gaan.

DR V. CELEN

Lit.: Algemene werken: P. Faulconnier, Description historique de la ville de Dunkerque (Bruges 1730); V. de Rode, Histoire de Dunkerque (Lille 1852); L’Abbé Ch. Vandeputte, Notre vieille Flandre (3 dln, Lille 1904); A. de Saint Léger et Ph. Sagnac, Les Cahiers de la Flandre Maritime en 1789 (Société Dunkerquoise, Dunkerque 1906); A. Croquez, L’Intendance de la Flandre Wallonne sous Louis XIV (Lille 1912); L. de Baecker, Le présent et le passé (Paris 1884); Raoul Blanchard, La Flandre, étude géographique sur la plaine flamande (Société Dunkerquoise, Dunkerque 1906); Chanoine L. Salembier, Hommes et Choses de Flandre (Lille 1914); Raimond Monier, Les Institutions judiciaires des villes de Flandre (Lille 1924); H. Chotard, Louis XIV, Louvois, Vauban, et les Fortifications du Nord do la France (Annales du Comité flamand de France, XVIII, 1890); A. de Saint Léger, La Flandre Maritime et Dunkerque sous la Domination Française (Annales du Comité flamand de France, XXX, 1902); Chanoine Looten, La Flandre Française à travers les âges (Bailleul 1931); G. Blachon, Pourquoi j’aime la Flandre (Lille 1927).

Taal en letterkunde, Vlaamse beweging.

Toen Frans Vlaanderen bij Frankrijk werd ingelijfd, was het Vlaams gedeelte, nl. de streken van Dunkerque, St-Winoksbergen, Kassel, Hazebroek, Belle, nog door en door Vlaams in ieder opzicht. Het volk, de burgerij en zelfs de kleine adel spraken Vlaams. Dit was ook de taal van gerecht, bestuur en onderwijs. Slechts aan een enkel college, dat van Dunkerque, de havenstad, werd Frans onderwezen; aan alle andere enkel Vlaams, Latijn en Grieks.

De Vlaamse letterkunde werd eveneens in deze streek beoefend, vooral, zoals dit toen in Vlaanderen nog gebruikelijk was, in de schoot der rederijkerskamers, die in de Westhoek zeer talrijk waren en nauwe betrekkingen onderhielden met de zustergilden uit het N. In cultureel opzicht leefde Frans Vlaanderen mee met het overige gedeelte van het vaderland.

Deze culturele eenheid werd in de eerste tijd door de scheiding niet verbroken. Op dat gebied bleef de Westhoek nog lang Vlaamse grond. De centraliserende Lodewijk XIV vaardigde wel een paar verordeningen uit tegen het Vlaams, zoals het verplichte gebruik van het Frans voor alle gerechtszaken, doch zulks veranderde niet belangrijk de bestaande toestand, die wortelde in een eeuwenoud verleden.

Van zeer groot belang was hierbij, dat de Westhoek na de inlijving kerkelijk gedeeltelijk bij Vlaanderen bleef behoren. Daar men in het vaderland steeds op een herstel bleef hopen, streefde de geestelijkheid er naar de streek zo sterk mogelijk onder Vlaamse invloed te houden. Zij beschikte trouwens over een krachtig middel, het onderwijs, dat toen nog geheel in handen der Kerk was. Niets werd er in de colleges gewijzigd; evenmin als vóór de inlijving onderwees men er Frans. De toestand op het gebied van de taal en de letterkunde onderging geen merkbare verandering in het binnenland — op de taalgrens duurde natuurlijk de eeuwenoude Franse invreting voort —tijdens de 17de en de 1ste helft der 18de eeuw. De Westhoek bleef steeds meeleven met Vlaanderen; wat de letterkunde betreft, kwam hij zelfs aan de spits te staan met een dichter als Michiel De Swaen*.

De Swaen is niet te beschouwen als een geheel alleenstaande figuur in zijn milieu. Slechts door waarachtiger en hogere gaven verschilde hij van de andere „constgenooten”, die te Dunkerque en elders in de Westhoek de Parnas beklommen. Hij is wel de laatste Vlaamse dichter uit Frans-Vlaanderen, zoals men pleegt te zeggen, echter niet de laatste beoefenaar der Vlaamse letterkunde. Deze leefde daar voort, evenals in Vlaanderen, vervallen en berooid, zeer zeker, maar zij leefde. In tal van rederijkerskamers legde men zich verder met vlijt toe op „d’oeffeninghe der Vlaemsche tael en dightconst” door het schrijven van toneelspelen, van liedekens en raadsels, van zedelijke en godvruchtige rijmen. En zulks was van groot belang, niet ten aanzien van de letterkunde — na De Swaen wordt er nog weinig verdienstelijks voortgebracht — doch van de Vlaamse taal en cultuur en het saamhorigheidsgevoel met Vlaanderen.

In de 1ste helft der 18de eeuw onderscheidde zich nog Andries Steven uit Kassei, niet door zijn gedichten, die, hoezeer ook zijn tijdgenoten er mee ingenomen waren, slechts geringe waarde hebben, doch door zijn ijveren ten bate van de moedertaal, die hij met vaardigheid en een ijver, die getuigt van zijn warme liefde, verdedigde tegen de verbasterende invloed van het Latijn en het Frans.

Een nieuwe tijd ving aan in de 2de helft der 18de eeuw. De Franse invloed, die zich trouwens overal verspreidde, begon zich krachtiger te doen gelden in de Westhoek. Het Frans trad de colleges binnen ca 1770, toen de Jezuïeten, die zich steeds hadden verzet tegen deze nieuwigheid, moesten worden vervangen, daar hun orde opgeheven was.

Reeds had inmiddels het Frans enige vorderingen gemaakt bij de adel en de hogere burgerij; het kon nu verder doordringen, de voornaamste dam, het oude onderwijs, was doorgespoeld. Toch kwam het voorlopig nog slechts langzaam vooruit. Eigenlijk veranderde de taaltoestand niet aanmerkelijk vóór de Revolutie van 1789, behalve te Dunkerque, waar het Frans meer veld won ten gevolge van de bestendige aanwezigheid van Franse ambtenaren en soldaten en de toeneming van Franse handelaars en gelukzoekers, die er zich vestigden.

Omstreeks het midden der 18de eeuw werden de rederijkerskamers nog talrijker dan te voren en haar bedrijvigheid nam toe, vooral op toneelgebied. Zij onderhielden drukke betrekkingen met Vlaanderen, waar zij nog een goed figuur maakten. Echter oefende thans de Franse letterkunde op haar een overweldigende invloed; dit verschijnsel deed zich trouwens ook in Vlaanderen en Nederland voor, evenals elders. Meestal voerde men Franse stukken op, doch steeds vertaald, wat er op wijst, dat de streek nog goed Vlaams was.

Het eigenlijke verval der Vlaamse taal en letterkunde begon met de Revolutie van 1789. Aanvankelijk goed gestemd tegenover de streektalen, gingen de nieuwe bewindvoerders deze evenwel op brutale wijze bestrijden, toen het bleek, dat zij de verspreiding der nieuwe gedachten in de weg stonden. Het Vlaams werd uit alle officiële instellingen gebannen; inde scholen, zover die nog bestonden, werd het verdrongen of geheel er uit verdreven.

Gedurende het Keizerrijk en de daarop volgende regeringen werd de toestand niet beter. Officieel erkende of duldde men het Vlaams niet meer; in de scholen wijdde men er hoe langer hoe minder aandacht aan. Sedert 1863 mocht het nog enkel worden gebezigd voor het onderricht in de catechismus en. in 1880-1882, toen de school onzijdig werd verklaard, verdween ook dit laatste overblijfsel van onderwijs in het Vlaams.

De rederijkerskamers werden tijdens de Revolutie opgeheven; onder Napoleon mochten zij echter weer vergaderen. De meeste herleefden en zetten nog een tijdlang de oude traditie voort, doch erg verzwakt. Daar het Vlaams onvoldoende of helemaal niet meer onderwezen werd, geraakte het opkomende geslacht niet meer vertrouwd met de geschreven taal en was het niet meer in staat het spoor der „taal- en constminnende” vaderen te betreden. De een na de ander stierven de kamers dan ook uit. Een enkele slechts overleefde de algemene ondergang, die van Eeke.

Nog enige leerlingen der oude gilden, die de Vlaamse taal in ere hielden in de Westhoek, bleven hier en daar de Vlaamse letterkunde beoefenen, d.w.z. gelegenheidsgedichten schrijven en deelnemen aan toneel-, dicht- en zangwedstrijden in Vlaanderen, waar nog een paar zich wisten te onderscheiden: Van Rechem uit Hazebroek en Leconte uit Belle. Enkele volkspoëten „rijmen en zingen” nog in de moedertaal; onder dezen verwierf Tisje-Tasje (Jan Baptist Van Grevelinge uit Noordpene) een grote populariteit.

Terwijl aldus de Vlaamse taal achteruit gedrongen werd en de letterkunde ten onder ging, begon, omstreeks het midden der 18de eeuw, de uit het romantisme geboren belangstelling voor eigen volk, eigen zeden, taal en verleden zich ook te openbaren in Frans-Vlaanderen, waar enige intellectuelen, o.a. C. E. H. De Coussemaker en L. De Baecker een vereniging van geleerden en ontwikkelden oprichtten, het Comité Flamand de France, dat thans nog bestaat en sedert 1853 twee tijdschriften uitgeeft, de Annales en het Bulletin du Comité Flamand de France met bijdragen over het verleden van volk en gewest.

Bijzondere vermelding verdient E. De Coussemaker voor zijn verzameling Vlaamse liederen, opgetekend uit de mond van het volk. De werkzaamheid van het Comité, al was zij vooral van cultuur-historische en folkloristische aard, heeft veel bijgedragen tot opwekking van de Vlaamse geest in de Westhoek. Ook de kring Pro Westlandia maakte zich in dit opzicht verdienstelijk.

Na Wereldoorlog I ontstond, buiten het Comité, een nieuwe organisatie, Het Vlaamsch Verbond van Frankrijk, waarvan de aandacht niet meer uitging naar het verleden, doch naar het heden. Het werd in het leven geroepen door de jongeren, in wie, door de invloed van de algemene krachtige herleving van het nationaliteitsgevoel, een dieper en zuiverder bewustzijn was ontwaakt. Zij wilden niet langer lijdzaam blijven toezien bij de ondergang van hun oude beschaving, van hun taal en volkseigen en zouden pogen een herleving tot stand te brengen. Zij gaven de Vlaamse bladen uit: De Vlaemsche Stemme in Vrankrijk, De Torrewachteren een tweetalig tijdschrift Le Lion de F landje.

Dank zij de werking van gemeld verbond gingen weer enige ontwikkelde Frans-Vlamingen hun moedertaal bestuderen, enkele zelfs de Vlaamse letterkunde beoefenen, zoals E. H. Jansen, R. Despicht, R. van de Meule en Rijckelinck, die vertellingen, gedichten en kleine toneelspelletjes schreven.

Enkele ouderen, overtuigden van vóór de oorlog, sloten zich aan bij de jonge beweging, o.a. Prof. dr C. Looten, door wiens toedoen een leerstoel voor het Nederlands tot stand kwam aan de Katholieke Hogeschool te Rijsel en wie de jonge Frans Vlamingen de hogere leiding hunner beweging toevertrouwden.Voor de oorlog werd ook Nederlands onderwezen — hoewel slechts meestal op schamele wijze — aan het seminarie voor godgeleerdheid te Rijsel, het seminarie voor wijsbegeerte te Mergem, het klein-seminarie te Hazebroek en de nijverheids- en handelsschool te Tourcoing. Thans is echter dit onderricht meestal opgeheven, daarentegen wordt sedert kort Nederlands onderwezen aan de rijksuniversiteit te Rijsel. In 1926 werd het Nederlands in Frankrijk toegelaten tot het baccalaureaatsexamen.

De herleving, die boven geschetst werd, is thans verlamd, doordat het Vlaamsch Verbond van Frankrijk na Wereldoorlog II werd ontbonden en deze vereniging de ganse werking beheerste en regelde. Dit is hoogst nadelig voor de moedertaal, waarvoor het Verbond daadwerkelijk ijverde. En hiermee viel haar enige steun weg. De school, die uitsluitend Frans is en waar men de kinderen verbiedt de moedertaal te bezigen, vervreemdt de jeugd er hoe langer hoe meer van. Maar het Vlaams heeft veld gewonnen in de nijverheidsstreken van Rijsel door de immigratie van Vlaamssprekende arbeiders. Over de toekomst van het Nederlands in Frans Vlaanderen kan men slechts met gissingen spreken. Zij is thans zeker allesbehalve rooskleurig. Veel zal afhangen van de ontwikkeling van de taaltoestand in Vlaanderen.

DR V. CELEN

Lit.: Algemene werken: Maurits Sabbe, Leven en werken van Michiel de Swaen (Mém. cour. de l’ac. roy. de Belg.I, 1906) ; M. Sabbe, Fransch-Vlaamsche rederijkerskunst in de 18de eeuw (Verslagen der Kon. Vlaamsche Ak. Apr., Mei, Juni 1932, blz. 216) ; Chan. Looten, Michiel de Swaen (Le Beffroi de Flandre, Juli, Sept., Nov., 1928) ; G. Huysmans, Het geheim van een mysteriespel (Verslag der Kon. Vlaamsche Ak. 1926) ; R. Despicht, La littérature flamande en Flandre Française, Flandre notre Mère (Bailleul 1931); L. de Baecker, Nederlandsche Letteren in Frankrijk (1887); Idem, Les Flamands de France (Gand 1880); Idem, La Langue flamande en France depuis les temps les plus reculés jusqu’ à nos jours (Gand 1893); Karel de Flou, Woordenboek der Toponomie van Westelijk Vlaanderen, Vlaamsch Artesië, het land van den Hoek, de graafschappen Guives en Boulogne en een gedeelte van Ponthieu (18 dln, 1914-’38); G. A. Serrure, Geschiedenis der Nederlandsche en Fransche Letterkunde in het graafschap Vlaanderen (Gent 1855) ; L’abbé D. Carnel, Lessociétésde Rhétorique chez les Flamands de France (Annales du Comité Flamand de France, 1859-1860) ; Gh. de Croocq, Histoire du Collège de Bergues (Ann. du Comité Flam. de France, XXXIII, 1905); E. de Goussemaker, Chants populaires des Flamands de France (Ann. du Comité Flam. de France, XXXVII, 1909); Joseph Peter, L’Enseignement secondaire dans le département du Nord pendant la révolution 1789-1802 (Ann. du Gom. Flam. de Fr. XXX, 1902) ; G. Kurth, La Frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France (Mém. cour, de l’ac. roy. de Belg., XLVIII, 18951898); Johan Winkler, Oud Nederland (’s Gravenhage 1888); J. Dewachter, Sur le Front des Langues, Flandre Notre Mère (Bailleul 1931); V. Celen, Het Vlaamsch in Fransch-Vlaanderen (Brussel 1925) ; Idem, Michiel de Swaen (Vlamingen van Beteekenis, IX, Antwerpen, 1928); Idem, Fransch-Vlaanderen ; Letterkundige betrekkingen met Vlaanderen, Herleving van het nationaliteitsgevoel (Antwerpen 1913) ; Werken van Michiel de Swaen, uitgeg. door V. Celen, met medewerking van C.Huysmansen M. Sabbe (6 dln, 1928-’34) ; H. van Bijleveld, Nederland in Frankrijk (Antwerpen 1941); V. Gelen, Zoo schrijven de Fransch-Vlamingen (Brugge 1948); Idem, Fransch-Vlaanderen in Woord en Beeld, Sanderus en Vlaamse Toeristenbond (1948).

< >