Zuidnederlands ascetisch-mystiek schrijver (Mechelen eind 15de eeuw 24 Nov. 1555), trad in de Orde der Minderbroeders en was korte tijd werkzaam als inquisiteur in het bisdom Trier. Hij is een typisch vertegenwoordiger van de laatmiddeleeuwse Franciscaanse, bijkans barok-piëtistische mystiek, in zijn leer zeker afhankelijk van Ruusbroec en Herp.
In hoeverre hij een oorspronkelijk schrijver genoemd kan worden is nog een onopgeloste kwestie. Hij schreef een groot aantal mystieke en ascetische tractaatjes in het Latijn en de volkstaal, waarvan een 14-tal door vrienden werd uitgegeven. In totaal zijn er tot dusver 44 geïdentificeerd. Zij zijn te herkennen aan de slotspreuk O Heere wanneer.Bibl.: meest bekende werkjes: Die Woestijne desHeeren; Hortulus animae; Des Vyants Net; De Pane Angelorum; Bruygoms Mantelken (oorspronkelijkheid hiervan betwijfeld); Het Beghijnken van Mechelen; Het Bruylocht Gleedt der Liefden Gods; voorts vert.: De Sermonen des h. Bernaerdts.
Lit.: S. Dirks, Hist.litt. et bibliogr. des Frères Mineurs (Anvers 1885); Buil. du Cercle archéologique de Malines, 1905; Prosper Verheyden, in: Hand. v. d. Mechelschen kring voor Oudheidkunde (1922, 1925, 1927); Idem, Passietooneelen uit Fr. V.’s Woestijne des Heeren (1924); Ons geestelijk Erf 1933, 34, ’45; St. Axters, in: Album-Baur I (1948).