(vrijgraafschap) is sinds het midden van de 14de eeuw een benaming van het graafschap Bourgondië, datca 1000 binnen het gelijknamige koninkrijk is gevormd tussen Saône, Jura en Vogezen, in 1678 een Franse provincie werd en in 1790 als staatkundige eenheid ophield te bestaan. Dit gebied, ten tijde van Caesar bevolkt door de Gallische Sequani, vormde in de Laatromeinse periode de kern van de Provincia Maxima Sequanorum, waarvan de omvang ongeveer overeenkwam met die van de kerkprovincie Besançon vóór 1790.
Het kwam in de 5de eeuw onder de heerschappij der Bourgondiërs en deelde in de lotgevallen van het Bourgondische koninkrijk, dat in 534 in het Frankische rijk opging ( z Bourgondië, geschiedenis A). Bij het verdelingsverdrag van Verdun werd het in 843, van het latere hertogdom Bourgondië gescheiden, ingedeeld bij het rijk van Lotharius I, waaruit in 888 het koninkrijk Bourgondië (aanvankelijk Burgundia Transjurana) is voortgekomen.Bij ontstentenis van een daadwerkelijk koninklijk gezag vormde zich hier in de 10de eeuw tussen Saône en Jura een machtsgebied van graven „van Besançon” of „van Bourgondië”, die tevens graven van Mâcon waren. Door huwelijk kwam hun erfenis in handen van Otto-Willem (gest. 1026), de stamvader van de latere graven van Bourgondië. De Duitse koningen en keizers, die na 1032 koningen van Bourgondië waren, trachtten aanvankelijk zich tegenover deze graven te laten gelden, o.a. door te steunen op de aartsbisschoppen van Besançon, wier wereldlijk gezag over hun bisschopsstad, rechtstreeks onder het rijk, zij bevorderden. (In de 13de eeuw heeft Besançon zich van de aartsbisschoppen vrij gemaakt en de status van rijksstad verworven). Doch de strijd van de keizers met de pausen maakte een einde aan deze politiek en had in de 12de eeuw de feitelijke onafhankelijkheid van de Bourgondische graven ten gevolge. In 1156 maakte keizer Frederik I Barbarossa (gest. 1190) zich evenwel van het graafschap meester door zijn huwelijk met Beatrix (gest. 1185), enige dochter van de in 1148 overleden graaf Reinoud III. De band met het rijk werd weer losser onder afzonderlijke landsheren (voortaan met de titel paltsgraaf) : ’s keizers derde zoon Otto I, tot 1208, en de hertogen van Meran Otto II (1208-1234) en Otto III (1234-1248). Deze vreemdelingen, zelden in het gewest aanwezig, hadden daar minder gezag dan de vertegenwoordigers van het huis van Chalon (een jongere tak van de vroegere inheemse dynastie); minder macht ook, sinds in 1237 graaf Jan „de Oude” van Chalon zijn landen onder de Franse kroon tegen Salins en andere bezittingen in het graafschap Bourgondië had geruild. In 1248 volgde Jans zoon Hugo, zwager van Otto III, deze als paltsgraaf op (1248-1266). In werkelijkheid regeerde Jan „de Oude”. Na diens dood in 1267 trachtten zowel de koning van Duitsland als de koning van Frankrijk en de hertog van Bourgondië het graafschap in hun macht te brengen. De baronnen, voor een straf Frans bewind bevreesd, kozen de zijde van de eerste en verzetten zich onder aanvoering van Jan I van Chalon-Arlay tegen de Fransgezinde paltsgraaf Otto IV, zoon van Hugo van Chalon en van Alix van Meran, door huwelijk tevens graaf van Artois. Deze, tegen de moeilijkheden niet opgewassen en steeds in geldnood, stond in 1295 Bourgondië af aan Philips IV de Schone van Frankrijk, als bruidsschat voor zijn dochter Johanna, die met de tweede zoon van de koning, de latere Philips V, huwde. Zonder bij Frankrijk te zijn ingelijfd, was het graafschap een Franse voorpost geworden.
In 1317 droeg koning Philips V de regering op aan zijn vrouw Johanna van Bourgondië, na wier dood in 1330 de graafschappen Bourgondië en Artois aan hun oudste dochter Johanna (gest. 1347) kwamen, de gemalin van Odo IV, hertog van Bourgondië (gest. 1349), die zware strijd had te voeren tegen de door Jan II van Chalon-Arlay geleide adelspartij. Hertogdom en graafschap bleven verenigd onder Odo’s kleinzoon en opvolger Philips van Rouvres, maar na diens kinderloos overlijden in 1361 viel Franche-Comté (zoals het graafschap wegens zijn bijzonder karakter minstens sedert 1366 werd genoemd) met Artois ten deel aan Margaretha van Vlaanderen, jongste dochter van koning Philips V. In 1382 vererfden deze landen op haar zoon, de Vlaamse graaf Lodewijk van Male, en in 1384 op diens dochter Margaretha en haar man Philips de Stoute van Bourgondië. Met het hertogdom herenigd maakte Franche-Comté voortaan deel uit van de landen van het Bourgondische huis. Terwijl de hertogen-graven de Franse bestuursinstellingen, door Philips de Schone ingevoerd, verder ontwikkelden, de adel in toom hielden en Besançon onderwierpen, maakten zij aan de Franse politieke invloed een einde. Vergaderplaats der Staten, zetel van Parlement (gerechtshof) en Universiteit (1423) was Dole.
Toen het hertogdom Bourgondië in 1477 voor de dynastie verloren ging, bood het graafschap krachtiger tegenweer tegen de Fransen. Het werd eerst in 1479 geheel veroverd, maar in 1493 (vrede van Senlis) weer aan het huis Oostenrijk-Bourgondië afgestaan. Gouvernementeel met de Nederlanden verenigd en deel van de Bourgondische kreits, vormde Franche-Comté in de 16de eeuw als autonoom gewest de verbindingsschakel tussen de Zuidelijke en de Noordelijke Habsburgse landen. Tegen Frankrijk gedekt door een neutraliteitsverdrag onder Zwitserse garantie (1522; herhaaldelijk vernieuwd), beleefde het land onder het bestuur van Margaretha van Oostenrijk (1509-1530) en van keizer Karel V (1530-1556) een periode van rust en voorspoed. Het leverde aan de monarchie opmerkelijk veel ministers en diplomaten, o.a. de beide Perrenots de Granvelle. Het bewind van de kardinaal Granvelle en van de Spanjaard Philips II was in Franche-Comté echter nauwelijks minder impopulair dan in de Nederlanden. Zoals vroeger om de Chalons, kristalliseerde de oppositie zich nu om de erfgenaam van dit huis, Willem van Oranje, die in 1561 titulair stadhouder was geworden. De komst van Alva maakte in 1567 aan alle georganiseerd verzet een einde.
In de 17de eeuw nam de Franse druk toe. In de „Tienjarige oorlog” (1636-1646) werd Franche-Comté, hoewel slechts een secundair strijdtoneel in het Frans-Habsburgse conflict, grondig verwoest. Doch het bleef nog voor Spanje behouden en in 1654 kon zelfs de rijksstad Besançon erbij worden ingelijfd. In 1668 volgde nieuwe Franse bezetting, die slechts tot de vrede van Aken, drie maanden later, duurde. De definitieve verovering had plaats in 1674. Bij de vrede van Nijmegen (1678) werd Franche-Comté aan Frankrijk afgestaan. Besançon verving Dole als hoofdstad. In 1790 werd de provincie verdeeld in de departementen Haute-Saône, Jura en Doubs. Bij het laatste is sinds 1815 ook het vroegere graafschap Montbéliard gevoegd, dat, voorheen nauw met Bourgondië verbonden, in 1397 aan de graven van Wurttemberg was gekomen en eerst in 1793 door de Franse republiek was geannexeerd.
DR A. G. JONGKEES
Lit.: Ed. Clerc, Essai sur l’hist. de la Fr.-C. (2 dln, Besançon 1846; dl I 2de dr. 1870); L. Febvre, La Fr.-G. (Les régions de la France III, Paris 1905: bibliographie); Idem, Hist. de Fr.-C. (Paris 1912); Idem, Philippe II et la Fr.-C. (Thèse Paris 1911 ) ; E. Préclin, Hist. de la Fr.-C. (Paris 1947; Coll. ,,Que sais-je?”); J. de Ste-Agathe en R. de Lurian, Cartulaire des comtes de Bourgogne (Besançon 1908). Zie voorts onder Bourgondië (lit. bij A).