Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

FOLKUNGER

betekenis & definitie

(Folkungen). Naam van een Zweeds adellijk geslacht, dat van 1250 - 1387 de koninklijke waardigheid bekleedde, niet alleen in Zweden, maar sinds 1319 ook in Noorwegen en

(pagina’s missen)

FONDS

(pagina’s missen)

dragen tot een totaal bedrag van ƒ 40 millioen. Het wordt beheerd door de gouverneur van Suriname; de begroting wordt jaarlijks vastgesteld door de ministers van Uniezaken en Overzeese Rijksdelen en van Financiën (wet 1 Aug. 1947, Stbl. H285).

Eveneens verwant met 1 is het Kinderbijslagvereveningsfonds, hetwelk de administratie is van de premies ten behoeve van de kinderbijslagen (z arbeid, arbeidsloon) en van de uitkeringen uit dezen hoofde. Het fonds heeft rechtspersoonlijkheid en wordt beheerd door een bestuur. Een begroting wordt niet vastgesteld, wel een balans en jaarrekening.

4. Verwant met 2 is het „fonds uit de zuivere winsten, verkregen uit aanmuntingen voor rekening van het Rijk (art. 3 bis Muntwet 1901)”. De hierin aanwezige activa worden zo nodig gebruikt tot dekking van de verliezen, welke voortspruiten uit ontmuntingen; de uitgaven en ontvangsten van het muntwezen worden opgenomen op de begroting van het ministerie van Financiën. In de jaarlijkse verslagen van de Munt wordt mededeling gedaan van de samenstelling van de beleggingen van dit fonds.
5. De „gedeponeerde fondsen” stellen voor de gelden welke derden in ’s Rijks schatkist hebben gestort (art. 93 Comptabiliteitswet), bijv. het saldo van de consignatiekas, het saldo tegoed van de provincies enz. Dit soort „fondsen” stelt dus eigenlijk een opeisbare schuld van het Rijk aan derden voor. De handelingen welke het Rijk op dit gebied verricht, zijn zuivere kastransacties; zij blijven buiten enige begroting. De consignatiekas is ingesteld bij wet van 11 Juli 1908 nr 226. Van een afzonderlijke kas kan men echter niet spreken, de in deze kas gestorte gelden worden vermengd met andere Rijksgelden; zij worden echter op een rekening in de boeken van ’s Rijks schatkist geadministreerd.

PROF. DR M. J. H. SMEETS

Lit.: F. H. Boot, De financiering der sociale verzekering (*947)> waarin naar oudere literatuur wordt verwezen; N. Bolkestein, De invloed van de financieele politiek der overheid op de verdeling van lasten en baten over den tijd (1948); E. Heymans en A. Mey, Mensen Samenleving,dl III (1948), hfd. IX; G. M. J. Veldkamp, Individualistische karaktertrekken in de Nederlandse sociale arbeidsverzekering (1949).

(2, wisselrecht) heten de middelen en betrekkingen, die een betrokkene van een wissel door toedoen van de trekker zijn opgekomen om op de vervaldag zonder credietverlening de wisselsom te kunnen betalen. Het kan bestaan uit een som geld, uit een wissel ten gunste van de betrokkene, uit effecten of ook wel uit een schuld van de betrokkene jegens de trekker, bijv. de opeisbare verplichting tot betaling van een koopsom. Aan dit laatste geval denkt art. 109 c van het NEDERLANDSE W.v.K. Art. iog b W.v.K. „verplicht” de trekker of hem, voor wiens rekening de wissel getrokken is, voor het nodige fonds bij de betrokkene ten vervaldage zorg te dragen; Scheltema echter kenschetst dit voorschrift in navolging van Land als weinig meer dan een „verstandige raad”. De betrokkene, die het nodige fonds in handen heeft, bijzonderlijk bestemd tot de betaling van een getrokken wissel, is op straffe van schadevergoeding jegens de trekker tot acceptatie (z accept) verplicht (art. 127 a W.v.K.). De houder van een geprotesteerde wissel heeft in geen geval enig recht op het fonds. Is de wissel niet geaccepteerd, dan behoort het bij faillissement van de trekker tot diens boedel; is dit wel het geval, dan blijft het tot het beloop van de wissel aan de betrokkene, die dan gehouden is jegens de houder om aan zijn acceptatie te voldoen (art. 146 a W.v.K.). Een chèque vooronderstelt fonds bij de betrokken bankier (art. 180 W.v.K.).

PROF. MR R. P. CLEVERINGA

Lit.: W. L. I. A. Molengraaff, Leidraad bij de beoefening van het Nederlandsche handelsrecht I, 8ste dr. (op dit punt bewerkt door C. Zevenbergen), blz. 369; F. G. Scheltema, Wissel- en chèquerecht, 3de dr., blz. 180-182, 239-241, 256-257, 334-335, 467-468; G. Zevenbergen, Leerboek van het Nederlandsche recht der order- en toonderpapieren §§ 151-153, 328.

Alhoewel de BELGISCHE wet van 20 Mei 1872 op wisselbrief en orderbriefje in de artt. 4 en vlg. spreekt van fonds tot betaling, wordt meestal toch het woord provisie gebezigd. Art. 6 geeft de houder van de wisselbrief, ten overstaan van de schuldeisers van de trekker, uitsluitend recht op het fonds dat in handen van de betrokkene bestaat bij het opeisbaar worden van de wisselbrief. Dit is een afwijking van het gemeen recht, volgens hetwelk, in geval van faillissement van de trekker, de curator het recht zou hebben het door de trekker bezorgd fonds terug te vorderen en in de failliete boedel te storten.

Het woord wordt verder nog gebezigd om de stichting aan te duiden van een privé patrimonium ingevolge de wil van de stichter bestemd tot een bepaalde dienst van algemeen nut, en die te dien einde overeenkomstig de wet van 27 Juni 1921 de rechtspersoonlijkheid kan krijgen. In de meeste gevallen wordt er mede bedoeld het kapitaal dat ten gevolge van een schenking of legaat aan een kerkfabriek is toegevallen, met dien verstande dat met de inkomsten, of desgevallend met het kapitaal zelf, de duur of voortduring zal worden verzekerd van een in haar bevoegdheid vallend werk. Het zijn de fundaties. Dergelijke stichtingen hebben plaats om godvruchtige diensten te doen geschieden tot bepaalde intenties van erflater of schenker. De opbrengsten van de fundatie behoren tot het inkomen van de kerkfabriek. Zij moeten dienen tot ontlasting van de stichting en tot de gewone uitgaven van de eredienst. MR W. DELVA

Lit.: H. Velge, Associations et fondations en Belgique (Bruxelles 1947); Damoiseaux, Gids voor het beheer der Kerkfabrieken (Brussel 1943).

(3, effectenhandel) is een andere benaming voor effect. Publieke fondsen noemt men obligaties, uitgegeven door de staat of andere publiekrechtelijke lichamen (provincie, gemeente, waterschap).

(4, boekhandel) is het geheel van de door een uitgever in de handel gebrachte werken.

< >