Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

COMPTABILITEITSWET

betekenis & definitie

van 21 Juli 1927 Stbl.no 259regelt, teruitvoeringvan art. 129 en 183 der NEDERLANDSE Grondwet het beheer van ’s Rijks financiën. Daarvóór was dit ten dele geregeld in de thans vervallen wet van 5 Oct. 1841, Stbl. no 40, houdende instructie voor de Algemene Rekenkamer; voor het overige geschiedde het beheer volgens ongeschreven regels, die zich in de practijk gevormd hadden, dus volgens gewoonterecht.

Dit gewoonterecht is nu grotendeels vastgelegd in de wet van 1927, al bevat deze ook wel nieuwe regels. Hoofdstuk I der wet handelt over de Rijksbegroting. Deze moet verdeeld worden in hoofdstukken, die, voorzoveel nodig, gesplitst worden in twee titels: A. de gewone dienst, B. de buitengewone dienst, en zo ingericht moeten zijn, dat zij een overzichtelijk beeld geven van het te voeren beheer. De aanbieding en indiening van de volledige rijksbegroting zijn opgedragen aan de minister van Financiën. Deze ontvangt daartoe jaarlijks van iedere minister de wetsontwerpen tot vaststelling van die hoofdstukken der begroting van uitgaven, waarover deze het beheer voert.

De wet schrijft de minister van Financiën voor bezwaar te maken de evengenoemde wetsontwerpen in het ontwerp der begroting op te nemen, indien en voor zo ver het toestaan van de gelden, die worden aangevraagd, hem met het oog op de toestand van ’s Rijks financiën niet toelaatbaar voorkomt. Hoewel de bedoeling van deze bepaling niet is aan de minister van Financiën de eindbeslissing te geven over het al of niet opnemen van uitgaven in het begrotingsontwerp (die eindbeslissing berust bij de ministerraad), schenkt zij hem toch een sterk overwicht over zijn ambtgenoten. Dit overwicht duurt zelfs voort, nadat de begroting door de wetgever is vastgesteld. Want de Comptabiliteitswet belast de minister van Financiën met het toezicht op de uitgaven, ook voor zover de nodige gelden bij de begroting zijn toegestaan.

In verband hiermede bepaalt de wet, dat voor iedere betaling uit ’s Rijks kas nodig is een credietopening door de minister van Financiën. Deze kan, behalve om administratieve redenen, de credietopening slechts weigeren op bepaalde gronden, o.a. indien op grond van het aan hem opgedragen toezicht daartoe naar zijn oordeel termen bestaan. Wenst de betrokken minister in dit geval toch de credietopening, dan roept de minister van Financiën, indien deze zijn bezwaren handhaaft, de beslissing van de Raad van Ministers in. Wanneer enig hoofdstuk van de begroting niet is vastgesteld vóór 1 Jan. van het dienstjaar, dan mag de betrokken minister om de dienst gaande te houden beschikken over ten hoogste 4/12 van de bedragen, die bij de vorige begroting zijn toegestaan.

Hoofdstuk II der wet bevat bepalingen ter nauwkeurige vaststelling van het dienstjaar, waaronder uitgaven en ontvangsten moeten gebracht worden. Hier geldt als hoofdregel, dat tot de dienst van een jaar behoren de belastingen en andere inkomsten, gedurende dat jaar ontvangen en de rechten gedurende dat jaar door de schuldeisers van het Rijk verkregen. Bij het beheer der rijksgeldmiddelen, waarover Hoofdstuk III der wet handelt, is te onderscheiden tussen de ministers, die over de gelden kunnen beschikken, dus betalingen en ontvangsten gelasten (waarom zij ordonnateurs genoemd werden), en de comptabelen, dat zijn de ambtenaren, die belast zijn met het innen en uitgeven der penningen. De wet geeft van de comptabelen deze omschrijving: „Alle personen en instellingen, die hetzij gemunt geld of geldswaardig papier, het Rijk toebehoorende of in's Rijkskas gedeponeerd, hetzij aan het Rijk toebehoorende goederen ten verkoop onder zich hebben, of die het beheer voeren over in ’s Rijks kas aanwezige geldmiddelen, zijn comptabelen”.Voor zover zij een zelfstandig beheer voeren, zijn zij rekenplichtig aan de Algemene Rekenkamer. De wet geeft verschillende bepalingen om misbruiken bij het beheer te voorkomen. Zo schrijft zij voor, dat geen betalingen ten laste van ’s Rijks kas mogen gedaan worden dan hetzij op een namens het Rijk geaccepteerde wissel, hetzij op bescheiden, welke voldoen aan de door de minister van Financiën — de Algemene Rekenkamer gehoord — te stellen eisen. Hierdoor worden uitgesloten de (vroeger wel voorgekomen) betalingen op voorlopige kwitanties.

Ieder comptabele is verplicht gespecificeerde opgaven van al de bestanddelen zijner kas aan de Rekenkamer of aan de minister van Financiën te verschaffen, zo dikwijls en op de wijze als deze mochten verlangen. Het laatste hoofdstuk der wet regelt de samenstelling en de taak der Algemene Rekenkamer, die belast is met de controle op het beheer der geldmiddelen. Aan deze controle zijn ook de ministers onderworpen. De Rekenkamer onderzoekt enkel, of de uitgaven wettig gedaan zijn; niet of zij doelmatig of wenselijk waren.

De controle over de doelmatigheid berust bij de Staten-Generaal. Echter heeft de Rekenkamer sinds 1922 ook het recht aan de Regering voorstellen te doen tot vermeerdering van inkomsten of vermindering van uitgaven. Van dergelijke voorstellen kan in het jaarlijkse, openbaar te maken, verslag van de Rekenkamer melding worden gemaakt. Weigert de Rekenkamer de verevening van een uitgaaf, dan moet óf de minister zorgen, dat het bedrag der uitgaaf weer in ’s Rijks kas wordt gestort óf er moet binnen drie maanden bij de Staten-Generaal een wetsvoorstel worden ingediend, de bepaling inhoudende, dat de uitgave alsnog door de Rekenkamer worde verevend.

Is de algemene rekening van alle Rijksontvangsten en uitgaven door de Algemene Rekenkamer goedgekeurd, dan moet zij door dit college zo spoedig mogelijk aan de Kroon en vanwege de Kroon als voorstel van wet aan de Staten-Generaal worden aangeboden. Deze verantwoording aan de Staten-Generaal heeft natuurlijk niet de strekking, dit lichaam nogmaals de wettigheid der gedane uitgaven te laten onderzoeken, want over die wettigheid is door de Rekenkamer beslist. De beoordeling van de Staten-Generaal kan alleen de doelmatigheid der uitgaven betreffen (z Rekenkamer).

MR DR A. L. SCHOLTENS

Lit.: J. G. de Bruyn, Schets van de Rijkscomptabiliteit (1937) Î De Comptabiliteitswet 1927. Toegel. d. W.

Antheunissen (1944, 2de dr. 1946).

De beschikkingen van toepassing inzake de BELGISCHE rijkscomptabiliteit maken het voorwerp uit van verschillende wetten en besluiten, nl. de wet van 15 Mei 1846 betreffende de rijkscomptabiliteit, dc wet van 29 Oct. 1846 nopens de organisatie van het Rekenhof en het K.B. van 10 Dec. 1868 houdende algemeen reglement inzake de rijkscomptabiliteit. De oorspronkelijke teksten hebben allerlei hetzij klaarblijkelijke, hetzij minder klaarblijkelijke wijzigingen ondergaan. De versnippering der van toepassing zijnde beschikkingen, de onzekerheid aangaande de huidige geldigheid van enkele van deze beschikkingen, de leemten voortvloeiend uit het ontbreken van nieuwe teksten die de talrijke afgeschafte teksten moesten vervangen, hebben de Administratie er toe gebracht de algemene instructie van 30 Juli 1943 op ’s Rijks comptabiliteit op te stellen. Deze algemene instructie had tot doel de wettelijke en reglementaire teksten te coördineren en een reglementaire basis te geven aan de procedures in voege enkel en alleen ingevolge een zekere traditie.

Het ministerie van Financiën heeft een „verzameling van de wetten, besluiten en reglementen betreffende ’s Rijks comptabiliteit” gepubliceerd.

Sedert 1945 wordt de staatsbegroting in drie delen ingedeeld:

a. De gewone begroting (te financieren door de gewone inkomsten);
b. de begroting van de inkomsten en uitgaven voortvloeiend uit de oorlog (waarvan de financiering door leningen in principe als geoorloofd beschouwd wordt);
c. de buitengewone begroting, over het algemeen de investeringsuitgaven bevattend en door leningen te financieren (ook zijn in de begroting begrepen de inkomsten en uitgaven die betrekking hebben op de muntsaneringsverrichtingen, t.t.z. de inkomsten voortvloeiend uit speciale heffingen en de uitgaven aangewend voor de amortisatie van de muntsaneringslening).

De regering is er in geslaagd niet alleen de gewone uitgaven maar insgelijks de uitgaven voortvloeiend uit de oorlog door de gewone inkomsten te dekken. Het is daarom dat de oorlogsinkomsten en -uitgaven thans niet meer in een afzonderlijke begroting maar wel in een bijzonder hoofdstuk van de gewone begroting worden opgenomen. De minister van Financiën speelt een belangrijke rol in de voorbereiding van de begroting: hij is het, die, wanneer de begrotingsvoorstellen dienen te geschieden, aan zijn collega’s de nodige richtlijnen geeft. In ieder ministerie worden de administratieve diensten bij de voorbereiding bijgestaan door de Inspectie van Financiën.

De voorlopige voorstellen ingediend door de ministeriële departementen worden eerst onderzocht door een administratieve commissie samengesteld door vertegenwoordigers van het ministerie van Financiën en afgevaardigden van iedere betrokken minister. De minister van Financiën stelt zich persoonlijk met zijn collega’s in verbinding met het oog op het bekomen van de vereiste beslissingen er toe strekkend het begrotingsevenwicht te verkrijgen. De definitieve voorstellen worden voorgelegd aan het Begrotingscomité (beperkt ministerieel comité bestaande uit de Eerste Minister, de minister van Financiën, de minister van Algemeen Bestuur en Pensioenen, en twee ministers aangeduid bij K.B.). De minister van Financiën zorgt voor het drukken van het ontwerp van begroting, evenals voor de mededeling er van aan de parlementairen ten laatste op 30 Sept.

Sedert de Grondwetsherziening van 1921 beschikken de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat over dezelfde rechten: de twee Kamers hebben het recht wijzigingen aan te brengen.

Het ontwerp van begroting voor 1949 bevat 27 wetsontwerpen verdeeld tussen de twee wetgevende Kamers.

Wanneer zekere uitgavenbegrotingen niet goedgekeurd zijn vóór 1 Jan. dan worden, ingevolge een bijzondere wet, voor iedere minister voorlopige credieten geopend. Deze credieten kunnen enkel gebruikt worden voor uitgaven waarvan het principe door de Kamers is goedgekeurd. Voor die soort uitgaven, die vroeger nog geen plaats hadden, is een bijzondere machtiging van het parlement nodig. De wijzigingen op de in uitvoering zijnde begrotingen kunnen slechts geschieden ingevolge een stemming in het parlement (transferten, bijkomende credieten).

De minister van Financiën speelt insgelijks een belangrijke rol inzake controle op de uitvoering van de begroting. In ieder ministerieel departement heeft een ambtenaar die rechtstreeks afhangt van het ministerie van Financiën, nl. de rekenplichtige van de vastgelegde uitgaven, tot zending zich te verzetten tegen iedere vastlegging van uitgaven die een overschrijding van de goedgekeurde credieten zou tot gevolg hebben. De opportuniteit van de voorstellen en ontwerpen, die uitgaven met zich brengen, wordt onderzocht door het begrotingscomité, de minister van Financiën en de minister van Algemeen Bestuur en Pensioenen; de inspectie van Financiën verleent haar bijstand door het geven van adviezen. Ingevolge art. 5 en 17 van de wet van 15 Mei 1846, geschieden alle staatsinkomsten voor rekening van het ministerie van Financiën; zij worden daar ook gecentraliseerd; insgelijks mag geen enkele uitgave geschieden zonder de tussenkomst van het ministerie van Financiën.

De uitvoering van de begroting is toevertrouwd aan ordonnateurs en rekenplichtigen. De door de minister afgevaardigde ordonnateurs zijn verantwoording verschuldigd tegenover het Rekenhof voor wat betreft de credietvastleggingen die ze veroorzaakt zouden hebben in strijd met om het even welke wettelijke bepaling of die aan de Schatkist een schade zouden berokkend hebben. De rekenplichtigen van gelden en stoffen zijn insgelijks rekenschap verschuldigd aan het Rekenhof.

Buiten de juridictionele controle ten opzichte van de afgevaardigde ordonnateurs en de rekenplichtigen oefent het Rekenhof insgelijks nog een controle uit ten opzichte van de administraties. Het verzekert zich van de juistheid van de rekeningen die door de minister van Financiën bij het parlement worden ingediend. In principe zijn de staatsuitgaven onderworpen aan het voorafgaande visum van het Rekenhof: de tussenkomst van het Rekenhof geschiedt vóór de betaling maar evenwel na de vastlegging. Verschillende categorieën van uitgaven zijn vrijgesteld van het voorafgaande visum van het Rekenhof en worden achteraf verrechtvaardigd.

Wanneer het Rekenhof denkt zijn visum niet te moeten geven voor een betalingsordonnantie, kan het door de ministerraad verplicht worden te viseren onder voorbehoud. In dit geval zal het Rekenhof onmiddellijk verslag uitbrengen bij de Wetgevende Kamers.

Het parlement ontvangt ieder jaar van de minister van Financiën: a. de algemene rekening van het ministerie van Financiën, t.t.z. de rekening betrekking hebbend op de inkomsten en uitgaven door de Staat verricht van 1 Jan. tot 31 Dec. van het jaar; b. het wetsontwerp houdende definitieve regeling van de afgesloten begroting. Door het stemmen van deze wet (rekeningenwet) verleent het parlement aan de regering ontlasting van haar beheer.

Ingevolge de koloniale charte bezit BELGISCH KONGO zijn eigen wetgeving; activa en passiva van België en Kongo blijven gescheiden. De inkomsten en de uitgaven van Kongo maken dientengevolge het voorwerp uit van een speciale begroting. Indien de Kamers de begroting voor Kongo vijf dagen vóór de opening van het dienstjaar niet gestemd hebben, dan stelt de koning de inkomsten vast en opent, steeds opnieuw voor een termijn van 3 maanden en dit tot de Kamers beslist hebben, aan het ministerie van Koloniën de nodige voorlopige credieten. Gedurende de uitvoering van de begroting kunnen crediettransferten en de bijkomende credieten toegestaan worden, hetzij door de koning, hetzij door de gouverneur-generaal; een wetsontwerp tot goedkeuring moet binnen de drie maanden door de minister van Koloniën bij de Kamers worden neergelegd.

Het Rekenhof houdt toezicht op de uitvoering van de begroting voor Kongo. Het heeft evenwel geen rechtsmacht ten opzichte van de ordonnateurs en rekenplichtigen. Zijn contrôle geschiedt steeds a posteriori en de uitgaven van Kongo zijn niet onderworpen aan het voorafgaande visum.

PROF. DR G. EYSKENS

Voor NED.-INDIË heerste lange tijd verschil van mening over de vraag, wie de controle op het beheer van de overheidsfinanciën behoorde uit te oefenen. De Grondwet van 1848 stond op het standpunt dat dit moest geschieden door het orgaan, dat ook de begroting vaststelde. Het in 1863 door Fransen van de Putte ingediende wetsontwerp werd als wet 23 Apr. 1864, Ind. Stbl. no 106, afgekondigd.

De voornaamste bepalingen waren de voorschriften tot jaarlijkse vaststelling bij afzonderlijke wet(ten) van de Begroting van Nederlands-Indië, en de besteding van de koloniale bijdrage aan de Nederlandse schatkist. Deze bepalingen vonden het eerst toepassing op de begroting van 1867. Het gehele Indische staatsbeleid was nu onder de rechtstreekse controle van de Nederlandse Volksvertegenwoordiging gebracht. Langzamerhand bleek, dat, ook op financieel terrein, de door het moederland aangelegde kluisters voor Indië’s ontwikkeling een beletsel waren.

Reeds bij de eeuwwisseling was het financiële beleid vastgelopen, en het was de toenmalige minister van Koloniën, A. W. F. Idenburg, die, in samenwerking met de G.

G. J. B. van Heutsz, de eerste stap zette tot een reorganisatie van het verouderde bestuurs- en administratief systeem en de Indische financiën saneerde. Ook de financiële zelfstandigheid van Indië stond beide mannen voor ogen.

Als eerste begin drong de minister er bij de G.-G. W. Rooseboom op aan, dat Indië leerde zelf de begroting op te maken. Alle opvolgende ministers van Koloniën hadden reeds de onmogelijkheid ingezien van het in Nederland doen opstellen van de Indische Begroting.

Van Heutsz ging OD Idenburg’s suggestie in en deed in 1905 in Indië de eerste begroting opmaken.

In de loop der jaren waren verschillende wijzigingen en aanvullingen aangebracht in de Indische Comptabiliteitswet, maar de wetsvoorstellen van 1908 tot wijziging en aanvulling van de Indische Comptabiliteitswet en het Regeringsreglement van Nederlands-Indië, om te komen tot meer financiële zelfstandigheid, vonden in de Volksvertegenwoordiging geen goed onthaal. Fock, Idenburg noch De Waal Malefijt slaagden er in hun wensen te zien ingewilligd. Eerst de instelling van de Volksraad (1918) en de Grondwetsherziening (1922), die eist dat over Indische Zaken, die bij de wet geregeld worden, eerst de Volksraad als vertegenwoordigend lichaam gehoord zal worden, brachten de gunstige wending. Nadat het R.R. van 1854 was vervangen door de wet op de Staatsinrichting van Nederlands-Indië (Ned.

Stbl. 1925, no 327; Ind. Stbl. 1925, no 447), waarmede gepaard ging een wijziging van de Indische Comptabiliteitswet (Ind. Stbl. 1925, no 448), werden de vaststelling en inrichting der Begroting overgebracht naar de Wet op de Staatsinrichting van Nederlands-Indië. Aan de Comptabiliteitswet was overgelaten de tenuitvoerlegging van de begroting: het beheer van de ontvangsten en uitgaven en het toezicht daarop.

PROF. DR C. GERRETSON.