is in het Gereformeerd Protestantisme een bepaalde denkrichting, die aan de leer van het verbond (foedus) in de theologie een beheersende plaats toekent. Volgens deze opvatting ligt aan de religie steeds ten grondslag een verbond, dat God met de mens aangegaan heeft.
Hoewel ook andere termen gebezigd zijn, spreekt men vooral van werkverbond en genadeverbond. In het paradijs heeft God met Adam als hoofd der mensheid opgericht het werkverbond; door betoon van gehoorzaamheid aan het proefgebod (Gen. 2 : 16, 17) moest de mens zich een nog hogere zaligheid verwerven dan hij reeds bezat, zodat hij niet meer zou kunnen zondigen en sterven. Na de zondeval heeft dit verbond plaatsgemaakt voor het genadeverbond, dat met Christus als hoofd en middelaar van zijn volk, de nieuwe mensheid, gesloten is; Christus stelt zich borg voor de schuld van de zijnen en verwerft, door zijn gehoorzaamheid, voor hen het recht op het eeuwige leven; de gelovigen worden nu met hun kinderen geroepen en door de Geest bekwaamd tot een nieuwe gehoorzaamheid, om naar de regel van het verbond in alle opzichten en op elk gebied te leven. Dit genadeverbond laat zich onderscheiden in verschillende phasen of bedelingen, die in de loop des tijds geopenbaard zijn, als bijv. in het verbond met Abraham (Gen. 17 : 7). Het wordt gedacht als een uitvloeisel en toepassing van het verbond van de verlossing (pactum salutis), dat de drie Personen van het Goddelijk Wezen van eeuwigheid met elkander aangegaan hebben tot redding van de gevallen mensheid.Hoewel elementen van deze opvatting reeds in de oudere theologie, zoals bij Irenaeus, terug te vinden zijn, heeft eerst de Reformatie haar tot ontwikkeling gebracht. De verbondsgedachte treffen wij aan bij Zwingli, wanneer deze, in zijn conflict met de Wederdopers, met een beroep daarop de kinderdoop wil rechtvaardigen. Andere theologen, ook Calvijn, zijn hem daarin gevolgd, zonder dat nog bij hen de verbondsleer een overheersende betekenis kreeg. Vooral Bullinger, Zwingli’s opvolger te Zürich, heeft op de verdere ontwikkeling van deze leer invloed geoefend. Een eigenlijke verbondstheologie is daarna te Heidelberg door Ursinus en Olevianus gegeven. Tegen het einde van de 16de en aan het begin der 17de eeuw vinden wij, in meer of minder uitgewerkte vorm, haar vertegenwoordigd, behalve in Duitsland, in Zwitserland (Musculus, Polanus), in Schotland (Robert Rollock), in Engeland (Cartwright, Perkins), in Hongarije en ook in Nederland. Hier werd zij in stekel gebracht door Johannes Cloppenburg, hoogleraar te Harderwijk. De Westminsterse synode kon van deze lange geschiedenis de vruchten plukken, toen zij in haar confessie uitvoerig handelde over de leer des verbonds.
Johannes Coccejus, hoogleraar te Franeker en daarna te Leiden, heeft aan de foederaaltheologie een bepaalde wending gegeven, doordat hij de eenheid van het genadeverbond onder het O.T. en het N.T. ontkende. Volgens hem vormde het genadeverbond een geleidelijke afschaffing van het werkverbond, die zich in vijf trappen voltrekt (val van Adam, belofte van de Messias, dood van Christus, lichamelijke dood, opstanding aan het einde). Zijn optreden gaf aanleiding tot langdurige twisten tussen Voetianen en Coccejanen.
Allerlei factoren hebben er daarna toe geleid, dat de verbondstheologie in discrediet geraakte. Het einde van de 19de eeuw gaf een nieuwe opleving te zien door mannen als Kuyper en Bavinck in Nederland en als G. Vos in Noord-Amerika.
PROF. DR D. NAUTA
Lit.: G. Vos, De verbondsleer in de Geref. theologie (Grand Rapids 1891); G. Schrenk, Gottesreich und Bund im älteren Protestantismus vornehmlich bri Joh. Coccejus (Gütersloh 1923); L. van der Zanden, De verbondsgedachte (Kampen 1934).