is een gevulcaniseerde olie en dient als vulstof voor rubber. Het is niet geschikt als surrogaat van rubber, waarvoor de Franse uitvinder Sacc (1846) en de Engelsman Parkes (1855) hun producten aanzagen, die zij verkregen door lijnolie met verdund salpeterzuur te behandelen of door vulcaniseren van vette oliën met chloorzwavel (caoutchouc factice). Eerst in 1879 kreeg factis door de hoge rubberprijzen industriële betekenis in Frankrijk en werd sindsdien fabriekmatig bereid.
Men onderscheidt twee soorten factis:1. Bruine factis ontstaat door drogende of halfdrogende oliën, zoals lijnolie, papaverolie, katoenzaad-, koolzaad-, ricinus-, sesamolie of mengsels van deze oliën met 15-20 pct zwavel onder voortdurend roeren te verhitten op 140-160 gr. C. De drogende oliën worden vóór de behandeling met zwavel eerst „geblazen”, waaronder men verstaat het verhitten op 130-140 gr. C. onder doorleiden van lucht. Dit dient ter voorkoming van een hard worden van de producten door latere oxydatie. Al naar de werkwijze en de hoeveelheid toegevoegde zwavel ontstaat een min of meer kleverige massa, donkerbruin tot zwart gekleurd, die zich met de vingers laat kneden. Deze factis wordt, na droging, fijngemalen tot een zeer volumineus poeder. Het s.g. is iets hoger dan 1 ; door toevoeging van vaseline, paraffine enz. kan men het s.g. onder 1 brengen, waardoor de drijvende factis wordt verkregen. Een bijzonder geschatte soort van Franse herkomst noemt men para français.
2. Witte factis wordt verkregen door koud vulcaniseren van raap-, koolzaad- of ricinus-olie met chloorzwavel S2Cl2. Op 100 dln worden 15-20 dln S2Cl2 gebruikt. Bij voorzichtig toevoegen mengt dit zich eerst met de olie zonder zichtbaar in te werken. Echter ontstaat na enige tijd een heftige reactie onder verwarming en ontwijken van zoutzuur. Door koelen moet men de reactie matigen, hetgeen men ook door vooraf verdunnen met benzine kan bereiken; de temperatuur mag niet boven 60-70 gr. C. stijgen om ontleding te voorkomen. Bij een goed geleide fabricage krijgt men een vaste stof, die uiterlijk op de olie lijkt en fijngemalen moet worden tot een poeder om met verdunde loog het zoutzuur te kunnen uitwassen. In tegenstelling met de bruine factis komt de witte uitsluitend als poeder in de handel. Het uitgangsmateriaal en de wijze van de fabricage zijn de factoren, die de kwaliteit van het product bepalen. Men vindt een uitgebreide patentliteratuur, vooral in de laatste tijd, nu men deze processen beter leert kennen.
Toepassing. Factis, zowel bruine als witte, wordt bijna uitsluitend gebruikt als vulstof bij de fabricage van rubberartikelen. Verwerking van een zeker percentage factis in rubbermengsels heeft het voordeel, dat deze mengsels zich dan veel beter laten verwerken, bijv. bij het kalanderen en spuiten (z rubber, fabricage). De mechanische eigenschappen na vulcanisatie worden echter door de toevoeging van factis ongunstig beïnvloed, zoals trekvastheid, scheurvastheid en weerstand tegen slijtage. Hiervan maakt men juist gebruik bij de fabricage van vlakgom (radeergummi), waarbij slijtage één van de wenselijke eigenschappen is. Factis vormt dan ook een onmisbare vulstof voor potloodvlakgom.
Bruine factis wordt meer gebruikt dan witte, aangezien bruine weinig invloed heeft op de vulcanisatiesnelheid van de moderne mengsels met diverse organische versnellers. Daarentegen heeft de toevoeging van witte factis gewoonlijk een sterke vertraging van de vulcanisatie tot gevolg, vermoedelijk door de vorming van sporen zoutzuur bij de vulcanisatie, waaraan men echter tegemoet kan komen door toevoeging van alkalische stoffen zoals magnesiumoxyde of aminen.
PROF. DR IR A. VAN ROSSEM
Lit.: C. A. Hauser, Handb. d. gesamten Kautschuktechnologie (Berlin 1935), Tl I, pg. 375; B. I. O. S., Final Report No 928 German General Rubber Goods Industry (1946), Part II, pg. 76-108.