Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

EUGENETIEK

betekenis & definitie

(of eugenetica) is de wetenschap, die alle invloeden bestudeert, die de aangeboren eigenschappen van de mens verbeteren. Andere, kortere definities luiden: eugenetica is de zorg voor de goede geboorte; het verlangen de goede geboorte te bevorderen.

Het woord „eugenics” is in 1883 het eerst door de Engelse onderzoeker Francis Galton* gebruikt. Vooral in de V.S. heeft de eugenetiek vele beoefenaars en ook practische toepassing gevonden. Tegenwoordig wordt de eugenetiek ook in enkele Europese staten toegepast. Grondslag voor de eugenetiek is het erfelijkheidsonderzoek. Zolang Nederland geen georganiseerd uitgebreid onderzoek naar de erfelijkheid kent, kan van practische eugenetiek geen sprake zijn. Dat onderzoek moet zuiver objectief geschieden, in alle delen van het land, onder alle lagen van de maatschappij. Zoveel mogelijk gegevens omtrent de erfelijkheid van goede, minder gewenste en ongewenste eigenschappen moeten verzameld worden. In Nederland is in 1933 een instituut voor erfelijkheidsonderzoek bij de mens en voor rassenbiologie opgericht met steun van de Koninklijke Akademie voor Wetenschappen. Dit instituut heeft zich tot taak gesteld erfelijkheidsonderzoekingen in Nederland te verrichten; wij zouden kunnen zeggen een kwalitatieve analyse van het Nederlandse volk te maken. Eerst wanneer deze analyse voor een aanzienlijk deel is gemaakt, zal het mogelijk zijn eugenetische maatregelen in de practijk toe te passen. Er zijn personen, die zonder of met onvoldoende wetenschappelijke ondergrond om eugenetische maatregelen in Nederland roepen. Dat is onjuist en kan niet anders dan de eugenetiek schaden. Daarenboven spelen behalve genetische indicaties ook ethische, religieuze en politieke opvattingen in deze een belangrijke rol. En zolang allerlei richtingen zich over de eugenetiek nog niet hebben uitgesproken, zal deze niet voor toepassing vatbaar zijn. De eugenetiek wordt onderscheiden in positieve en negatieve eugenetiek. De positieve, de belangrijkste, is die, welke gericht is op de bevordering van de geboorte in begaafde, gezonde families. Het woord begaafd moet hier in een zeer uitgebreide betekenis worden opgevat. Niet alleen intellectueel, technisch, organisatorisch en artistiek begaafden behoren hiertoe, maar ook personen, die begaafdheden bezitten, die meer op de vorming van het karakter betrekking hebben, zoals gemeenschapsgevoel, altruïsme, liefdadigheidszin, rechtvaardigheidsgevoel. En dan hebben wij nog de begaafde arbeider, de man die zijn vak door en door verstaat. Zeer zeker moeten wij tot de begaafden ook rekenen de moeder, die met haar fijn, intuïtief gevoel de juiste methode weet om haar kinderen een goede opvoeding te geven. De negatieve eugenetiek is gericht op het voorkómen van minderwaardige geboorte. Het is merkwaardig, dat juist deze negatieve eugenetiek het allermeest is toegepast in de verschillende landen.

Over de positieve eugenetiek wordt weinig gesproken. Dit komt omdat het zo moeilijk is maatregelen te beramen ter bevordering van de goede geboorte, die voor practische toepassing geschikt zijn. Bovendien is het niet gemakkelijk de begaafden uit te zoeken. Langs indirecte weg moeten wij die begaafden vinden. Nu is het uit vele onderzoekingen bekend, dat in de hogere lagen van de maatschappij meer begaafden voorkomen dan onder de lagere. Hartnacke en Kramer, Duff en Thomson, Terman en Luning Prak hebben dit gevonden. Zo vond Terman in Engeland (1933, 1937), wiens onderzoekingen wel de belangrijkste zijn, dat de ouders van begaafde kinderen — dat zijn kinderen met een intelligentiequotiënt boven 140, die het vermogen bezitten een middelbare school vlot te doorlopen en een academische studie zonder overmatige inspanning te voltooien (intelligentiequotiënt is 100 maal de verstandelijke leeftijd gedeeld door de werkelijke leeftijd; de verstandelijke leeftijd wordt door proeven, zgn. tests bepaald) — tot de verschillende lagen van de maatschappij behoren in de volgende verhouding: academici: 28,7; ambtenaren: 3,9; winkeliers: 3,7; arbeiders 1. De 15 pct ongeschoolde arbeiders leverden slechts één enkele begaafdheid op. De vader van dit kind was landbouwer, die zijn boerderij verliet voor een baantje als arbeider aan een universiteit om zijn kinderen te kunnen laten studeren. De frequentie van zulke begaafde kinderen onder de Nederlandse bevolking wordt geschat op slechts ca 4 per 1000 kinderen.

Uit verschillende onderzoekingen is gebleken, dat de nakomelingschap van begaafden meer kans heeft tot de begaafden te behoren, dan de nakomelingschap van anderen. Francis Galton berekende de volgende kansen op begaafdheid van de familieleden van een begaafd persoon: vader 31 pct, zoon 48 pct, oom 5 pct, kleinzoon 7 pct, broer 27 pct, grootvader 8 pct, neef 5 pct, meer verwijderde bloedverwanten 1 pct, of kleiner. Nu is de vruchtbaarheid van de sociaal hogere klassen juist het laagst van alle lagen van de bevolking. Dit is een overal geconstateerd feit. Als een van de laatste onderzoekingen op dit gebied noemen wij die van Sanders, die de geboorte in ongeveer 25 000 gezinnen te Rotterdam heeft nagegaan. Hij vond, dat het aantal kinderen bedroeg per 100 gezinnen van de academici 249; ambtenaren 228; winkeliers 328; geschoolde arbeiders 280; geoefende arbeiders 318; ongeschoolde arbeiders 373. Onderverdeeld naar het jaar van huwelijk, bedraagt het aantal kinderen per 100 families:

Huwelijksjaar valt in de periode Academici Ambtenaren Winkeliers Geschoolde

arbeiders Geoefende

arbeiders Ongeschoolde arbeiders

1879-1893 329 363 569 537 629 653
1894-1903 302 304 469 474 550 593
1904-1913 266 242 353 400 394 442
1914-1918 258 222 256 302 293 300
1919-1928 147 125 136 148 146 173

In de laatste jaren is echter uit verschillende onderzoekingen gebleken, dat de vruchtbaarheid van de sociaal lagere klassen van de bevolking niet alleen sterk is verminderd, maar zelfs hier en daar lager is dan in de hogere klassen. Genoemd kunnen worden de onderzoekingen van Edin te Stockholm en die van Hersch te Parijs. Ook uit de cijfers van Rotterdam blijkt, dat na Wereldoorlog I het aantal kinderen bij de geschoolde en geoefende arbeiders even hoog is als bij de academici; het aantal bij de ambtenaren en winkeliers is zelfs lager. Het aantal kinderen bij de ongeschoolde arbeiders, waartoe de laagste lagen van de maatschappij behoren, is het hoogst.

Al voor Wereldoorlog II was er een lichte stijging van de geboorte in de hogere lagen van de bevolking waar te nemen. Waar thans de neiging tot uitbreiding van het kindertal in de hogere lagen van de bevolking, dat zijn dus de lagen met het grootste percentage begaafden, bestaat, achten de eugenetici het psychologisch geschikte moment daar om maatregelen te nemen ter bevordering van de vruchtbaarheid der begaafden. Daartoe worden verschillende maatregelen aanbevolen, te weten:

1. De opleiding van hen, die later door hun beroep de raadgevers zijn in zake eugenetische kwesties, moet daarop gericht zijn.
2. Men moet trachten de vrouw te overtuigen, dat de bezwaren, die tegen een groter kindertal worden aangevoerd, tegen de belangen van de maatschappij indruisen.
3. Daar de begaafde personen door hun studie laat trouwen, moeten scholen worden opgericht, die speciaal voor begaafden bestemd zijn; waar de opleiding vlugger gaat. Op de lagere school kan dit reeds geschieden.
4. Voor zover deze begaafde personen in betrekking gaan, kan hun aanvangssalaris hoger dan het algemeen geldende zijn.
5. Ten einde te weten, of nakomelingschap al dan niet gewenst is, moet de gewoonte ingang vinden zich op een zekere leeftijd, die gelegen is vóór de leeftijd waarop men zich verlooft, te laten onderzoeken.
6. De Staat kan stimulerend werken door invoering van een belastingstelsel, dat van het beginsel uitgaat, dat de kindertoeslag voor de beter gesitueerde verhoudingsgewijs van even groot belang is als voor de minderbedeelde. Het erfrecht moet zo zijn, dat van kinderarme ouders slechts een deel wordt geërfd. Het successierecht moet voor grote gezinnen laag zijn.

Aan de negatieve eugenetiek is in het algemeen meer aandacht besteed. Dit laat zich verklaren, doordat men gemakkelijker over middelen beschikt om de ongewenste geboorte te verhinderen. Alvorens het zover was, dat men die middelen in toepassing bracht, was men door studie tot de slotsom gekomen, dat personen met minderwaardige eigenschappen in hun nakomelingen een groot aantal minderwaardigen hebben. Speciaal heeft men dit voor zenuw-en zielsziekten nagegaan. Wij kunnen wijzen op de bekende voorbeelden van Jukes, Kalikak, Nam, Hillfolk, Zero enz. Zo heeft Estabrook in 1915 toevallig de oorspronkelijke stukken gevonden van het geslacht Jukes (dit is een pseudoniem), door Dugdale in 1877 onderzocht. Hij heeft daardoor het onderzoek van Dugdale kunnen vervolgen en gevonden, dat onder de 1258 nakomelingen van deze zwakzinnige Ada Jukes ca 600 zwakzinnig of epileptisch waren; verder een groot aantal misdadigers, krankzinnigen, dronkaards, landlopers; slechts 65 personen uit dit geslacht waren uiterlijk normaal; doch zeer waarschijnlijk droegen zij minder gewenste erffactoren in zich mee. Het ergste was, dat van de 600 zwakzinnige of epileptische Jukes maar 3 in gestichten waren opgesloten. De overige 597 konden zich ongestoord voortplanten.

Een ander typisch voorbeeld is dat van Martin Kalikak. Deze man, levende in het laatst van de 18de eeuw, was normaal en gehuwd met een normale vrouw, waaruit een gezond, flink nageslacht van 496 personen is voortgesproten, bevattende vele artsen, juristen enz., en slechts 2 alcoholisten en één sexueel abnormaal persoon. Hij had echter ook een onechte zoon bij een zwakzinnig meisje en uit de 480 afstammelingen van dit meisje waren 143 zwakzinnig, en 46 normalen. Prostituée’s, alkoholisten en misdadigers vormen de rest van deze nakomelingschap.

Onderstaande tabel geeft de uitkomst van een onderzoek naar het lot der kinderen van ouders met bepaalde geestesziekten, in 1916 onder leiding van E. Rüdin in München verricht. Opgemerkt dient te worden, dat de laatste categorie (beide ouders manisch-depressief) slechts 1 geval betreft.

Ouders Kinderen

Eén schizophreen 10 pet schizophreen en 34-42 pet psychopaath — 44-52 pet totaal

Beiden schizophreen 53 pet schizophreen en 29 pet psychopaath = 82 pet totaal

Eén manisch depressief krankzinnig 30-33 pet manisch-depressief en 30-33 pet cyclisch psychopaath = 60-66 pet totaal

Beiden manisch depressief krankzinnig 62,5 pet manisch-depressief en 37,5 pet cyclisch psychopaath = 100 pet totaal

De negatieve eugenetica kan gebruikmaken van:

1. geneeskundig onderzoek voor het huwelijk;
2. segregatie (afzondering) dergenen, wier voortplanting ongewenst is;
3. sterilisatie*, d.i. onvruchtbaarmaking. In verschillende landen zijn sterilisatiewetten ingevoerd (niet in Nederland); een toereikende wetenschappelijke grondslag hiervoor ontbreekt en grote bevolkingsgroepen hebben godsdienstige en andere bezwaren.

Lit.: G. P. Frets, Erfelijkheid (Amsterdam 1935); M. A. van Herwerden, Een Nederl. Instituut voor erfelijkheidsonderzoek. Ned. Tijdschr. v. Geneesk., 1933, III, 3179; Idem, Erfelijkheid bij den Mensch en Eugenetiek (1926); J. E. Schulte, Erfelijkheid en Eugenetiek (Haarlem 1938, 1939); F. Wibaut, De beteekenis van de erfelijkheid voor de geneeskunde (Amsterdam 1940); M. J. Sirks en G. W. Kastein, Geneeskunde en erfelijkheid (1941); H. W. Methorst en M. J. Sirks, Het bevolkingsvraagstuk (1948); J. Luning Prak, De polen van het intellect (Amsterdam 1948); J. W. Bruins, Huwelijkskeus en nageslacht (1949).

< >