Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

ERTSEN

betekenis & definitie

zijn in de leer van de ertsafzettingen gesteenten, waaruit het volgens de stand van de metallurgie mogelijk is met winst metalen te bereiden. Dat wil echter niet zeggen, dat zij dan ook economisch ontgonnen kunnen worden, want daartoe is bovendien nodig, dat het erts in grote hoeveelheden aanwezig is, dat het transport niet te kostbaar is en dat er een afzetgebied voor te vinden is.

Mineralogisch zijn de meeste ertsen mineralen, die zware metalen als element of in bepaalde scheikundige verbindingen bevatten. Mineralogisch zijn ertsen veelal oxyden en sulfiden van zware metalen. In de leer van de ertsafzettingen is kwarts (SiOz), waarin maar heel weinig gedegen goud voorkomt, maar zoveel, dat het goud er metallurgisch met voordeel uit bereid kan worden, een erts. Mineralogisch is dit mengsel geen erts, ook geen mineraal, maar een gesteente, dat uit twee mineralen bestaat.De belangrijkste ertsen zijn: Goudertsen: goudhoudende pyriet, FeS2, gedegen goud en goudtelluriumverbindingen, die steeds ook zilver bevatten, bijv. calaveriet, (Au2Ag)Te2. Platina komt slechts gedegen voor, maar steeds vermengd met iridium, rhodium, osmium en ruthenium. Kwikertsen zijn cinnaber, HgS, gedegen kwik en kwikvaalertsen (z tetraëdriet). Zilverertsen: zilverhoudende galeniet, PbS, sfaleriet, ZnS, pyriet, FeS2 en andere sulfiden, gedegen zilver, chloorzilver, AgCl, argentiet, Ag2S, stephaniet, Ag5SbS4, pyrargyriet, Ag3SbS3, proustiet, Ag3AsS3 en zilverhoudend tetraedriet. Loodertsen: galeniet, PbS, boulangeriet, Pb5Sb4Su11, boumoniet, (PbCu2)3Sb2S6, cerussiet, PbCO3, anglesiet, PbSO4, pyromorfiet, Pb3Cl(PO4)3 en mimelesiet, Pb5Cl(AsO4)3. zinkertsen: sfaleriet, ZnS, smithsoniet, ZnCO3, zinkiet, ZnO, willemiet, Zn2SiO4, hemimorfiet, H2Zn2SiO5, frankliniet, (Zn,Mn)Fe2O4 en hydrozinkiet, ZnCO32Zn(OH)2. Koperertsen: koperhoudende pyriet, FeS2, koperhoudende pyrrhotien, FeS, chalkopyriet, Cu2S.Fe2S3, gedegen koper, chalkosien, Cu2S, koperhoudende tetraëdriet, bomiet, 5Cu2S.Fe2S3, azuriet, 2 CuCO3.Cu(0H)2, malachiet, CuCO3.CU(OH)2, covellien, CuS en cupriet, Cu2O. ijzerertsen: magnetiet, Fe3O4, hematiet, Fe2O3, limoniet, Fe2O3.H2O, sideriet, FeCO3, chamosiet, (Fe,Mg)3Al2Si2O10.3H2O en thuringiet, H18Fe8(Al,Fe)8 Si8O41. Mangaanertsen: psilomelaan, MnO2MnO met H2O, polianiet, MnO2, pyrolusiet, MnO2, manganiet, Mn2O2H2O, brauniet, Mn(MnO3), hausmanniet, Mn3O4, rhodochrosiet, MnCO3, rhodoniet, MnSiO3. Nikkelertsen: pentlandiet, (Fe,Ni)S in pyrrhotien. FeS, optredend, gamiériet (Ni,Mg)SiO3 + nH2O, chloantiet, NiAs2 + Fe, gersdorffiet, NiAsS, nikkeliet, NiAs, annabergiet, Ni3As2O8.8H2O. Kobalterlsen: Kobaltiet, GoAsS, danaïet, (Fe,Co)AsS, linnaeïet, (Co,Ni)3S4, smaltiet, (Co,Fe,Ni)As2, skutterudiet, CoAs3, erythriet, Co3As2O8.8H2O. Chrocmerts: chromiet, FeO.Cr2O3. Tinerts: cassiteriet, SnO2. Bismuthertsen: bismuthiniet, Bi2S3, gedegen bismut. Antimoniumeitsen: antimoniet, Sb2S3, valentiniet, Sb2O3. Arsenicumertsen: löllingiet, FeAs2, arsenopyriet, FeAsS, auripigment, As2S3, realgar, AsS, gedegen arsenicum. Wolframiumertsen: wolframiet, mFeWO4 + nMnWO4, scheeliet, CaWO4. Molybdeniumerts: molybdeniet, MoS2. Uraniumerts: uraniniet, UO2(met UO3). Thoriumerts: orangiet, (thoriet) ThSiO4, monaziet, (Ce,La,Di)PO4 met Th. Ceriumerts: monaziet, (Ce,La,Di)PO4. Aluminiumerts: bauxiet, Al2O3.nH2O, kryolieth, Na3AlF6, diaspoor, AIO(OH). Zwavelertsen: pyriet, FeS2, markasiet, FeS2, pyrrhotien, FeS, chalkopyriet, Gu2S.Fe2S3, gedegen zwavel.

Ertsafzettingen zijn natuurlijke ophopingen van ertsen. Vroeger werden zij ingedeeld naar de vorm, waarin zij in de aardkorst optreden. Deze methode is verlaten en sedert tientallen van jaren tracht men de ontstaanswijze van de ertsafzettingen als indelingsprincipe te gebruiken. Hierbij stuitte men echter op de moeilijkheid, dat de genese van sommige ertsafzettingen nog onvoldoende bekend is. Talrijke indelingen hinken dan ook op twee gedachten: vorm en genese. Pas in de laatste tijd is het ontstaan van de ertsafzettingen beschouwd als onderdeel van het ontstaan van de gesteenten. Ertsafzettingen zijn ten slotte gesteenten, waarin bepaalde mineralen, ertsen, opgehoopt zijn, dus relatief meer voorkomen dan in de andere gesteenten. Moderne indelingen van de ertsafzettingen zijn door Lindgren, 1913 en 1919, Niggli, 1921 en 1925 en Obroetsjew, 1926 gegeven. Hier wordt die van Obroetsjew gevolgd, omdat zij streng genetisch en eenvoudig is. De hoofdindeling in drie groepen berust op hetzelfde principe als waarnaar de gesteenten van de aardkorst worden ingedeeld: endogene, exogene en metamorfogene. Endogene ertsafzettingen hebben haar ontstaan direct of indirect aan het magma* te danken, dat in de aardkorst binnendringt. Exogene ertsafzettingen zijn het resultaat van de werking van lucht, water en planten en dieren, dus van atmosfeer, hydrosfeer en biosfeer op de aardkorst. Metamorfogene ertsafzettingen worden gevormd of verrijkt door de invloed van de metamorfose op de reeds aanwezige gesteenten.

1. De endogene ertsafzettingen worden verdeeld in: magmatische, emanatogene en hydrothermale.



Magmatisch
zijn die ertsafzettingen, die direct verband houden met de stolling van magma. Daarbij behoren de ertsophopingen, door directe uitkristallisering uit het magma als differentiatie-producten ontstaan: segregatie E. A. (1) (bijv. nikkelertsen van Sudbury in Canada), dan de inpersingen der zelfde gedifferentieerde magmatische vloeistof in de aardkorst: injectie E. A. (2) (bijv. de ijzerertsen van Kirunavara in Lapland) en ten slotte de inpersing van de gasrijke, dunvloeibare magmarest in de aardkorst, de pegmatitische E. A. (3) (vermoedelijk behoren hiertoe de apatietafzettingen van het schiereiland Kola in Lapland).



Emanatogeen
zijn ertsafzettingen, die uit de gassen van het magma zijn gevormd. Obroetsjew verdeelt ze in contact E. A. (4), pneumatolytische E. A. (5) en de exudaten en sublimaten (6). In klasse 4 behoren ijzerertsafzettingen in kalksteen, die vermoedelijk bij een temperatuur van 800 - 1000 gr. C. gevormd worden, in klasse 5 wolframium, molybdeniumertsen en tinertsen (cassiteriet) (temperatuur 500 700 gr. C.) in klasse 6 de exudaten, die in fijne spleetjes van het gestolde magma en de sublimaten, die verder van de magmahaard in spleetjes zijn uitgekristalliseerd.



Hydrothermaal
zijn ertsafzettingen, die uit warme, waterige oplossingen, die uit het magma opstijgen, ontstaan zijn. Zij vormen òf opvullingen van reeds aanwezige holten in gesteenten, òf verdringen gemakkelijk oplosbare gesteenten (kalksteen) en zijn dan metasomatisch. Obroetsjew verdeelt ze in hypothermale (7), mesothermale (8) en epithermale (9), d.w.z. naar de diepte, waarop zij in de aardkorst ontstonden. Hypothermaal (7) zijn sommige opvullingen van spleten met goudhoudende kwarts, mesothermaal (8) talrijke goud-, lood-, zinken kopergangen, epithermaal (9) kwikertsen en goud-zilver-ertsen.

II. De exogene ertsafzettingen worden in twee groepen verdeeld: de sedimentaire (10) en de verwerings E. A., die de klassen 11 tot en met 16 omvat. Bij de sedimentaire afzettingen hebben gewoonlijk organismen een rol gespeeld bij het neerslaan van de ertsen uit de oplossing. Zij vinden plaats in moerassen, meren en zeeën. Sommige geoxydeerde ijzer- en mangaanertsen vallen in deze klasse. De verwerings ertsafzettingen ontstaan door toedoen van grondwater en omvatten de concentratie-E. A. en de residuaire E. A. De concentratie E.A. worden door Obroetsjew in concreties (11), secreties (12) en cementaties (13) verdeeld. Concreties (11) zijn verzamelingen van vroeger diffuus over een gesteente verdeelde stof in knollen en lagen. IJzeren mangaanoxyden, ook pyriet en markasiet, kunnen op deze wijze worden geconcentreerd. Secreties (12) worden uit grondwater in reeds voorhanden holten afgezet. Cementaties (13) zijn secundaire verrijkingen van aanwezige ertsen, door grondwater, dat van boven stoffen in oplossing naar beneden voerde. Residuair worden die ertsafzettingen genoemd, die overblijven, nadat een vroeger aanwezige ertsafzetting scheikundig of mechanisch aangetast wordt. Het grondwater kan bepaalde stoffen uit een ertsafzetting oplossen en deze oxyderen; er ontstaan dan hoedafzettingen (14), die het bovendeel van een ertsmassa uitmaken, in tegenstelling met de cementatiezone, waarin cementatie-ertsen (13) zijn afgezet. De andere klassen van de residuaire afzettingen houden met het mechanisch transport door water verband. Blijft het zware erts achter, dan spreekt men van eluviale afzettingen (15) (bijv. platina); wordt het zware erts getransporteerd en bezinkt het op bepaalde plaatsen, dan spreekt men van alluviale ertsen (16) (bijv. goud).

III. Ten slotte heeft Obroetsjew een groep van drie klassen metamorfogeen genoemd, die betrekking hebben op de verandering van reeds aanwezige ertsafzettingen door endogene werkingen: dynamometamorfogeen (17) door gebergtevorming, waarbij vooral de druk anders werkt dan bij de oorspronkelijke afzetting, pyrometamorfogeen (18), waarbij door hoge temperatuur de aanwezige combinatie van ertsen in een nieuwe wordt omgezet en hydatometamorfogeen (19), waarbij op grote diepte de ertscombinatie in een nieuwe veranderd is.

ERTSONDERZOEK

Vroeger geschiedde dit uitsluitend scheikundig. Sedert een tiental jaren is dit onderzoek echter uitgebreid met de microscopische beschouwing van gepolijste ertsvlakjes. Daartoe worden bijzondere microscopen gebruikt, waarbij het gepolijste vlakje, al of niet geëtst, van boven verlicht wordt (verticaalverlichting). In Nederland is dit „mineragrafisch” onderzoek door R. W. van der Veen ingevoerd.

PROF. DR B. G. ESCHER

Lit.: Lindgren, Mineral deposits (New York 1928); P. Niggli, Versuch einer natürlichen Klassifikation der im weiteren Sinne magmatischen Erzlagerstätten (Halle 1925); W. A. Obrutsjew, Ueber die Systematik der Erzlagerstätten (Halle 1926); H. Schneiderhöhn en P. Ramdohr, Lehrbuch der Erzmikroskopie, dl 2 (Berlin 1931); R. W. van der Veen, Mineragraphy and OreDeposition (’s-Gravenhage 1925); A. M. Bateman, Economic Mineral Deposits (New York 1947).

ERTSGEBERGTE

is een 150 km lange bergketen, op de grens van Saksen en Tsjechoslowakije, van het Elstergebergte in het Z.W. tot het Elbezandsteengebergte in het N.O. De zuidelijke breuktrappen rijzen als een steile muur met een gemiddelde hoogte van 500 m op, in het W. strekt het gebergte zich met brede hoogvlakten uit tot aan de Saaie, en naar de zijde van Saksen daalt het geleidelijk af, om zich in het N.W. laagland van Altenburg-Leipzig te verliezen. Slechts korte beken stromen zuidwaarts naar de Eger; aan de noordzijde zijn tal van bosrijke rivierdalen zoals die van de Mulde, de Pleisse enz. Het middelpunt is een bergvlakte met een gemiddelde hoogte van 1150 m en met het hoogste bergstadje (1028 m) op Tsjechisch gebied: Gottesgab of (Tsjechisch) Boži Dar. De hoogste toppen zijn de Keilberg (1243 m) en de Fichtelberg (1214 m). Andere toppen zijn de Spitsberg, de Scheibenberg (807 m), de Bärenstein (898 m), de Pöhlberg (833 m), de Grote Rammelsberg en de Auersberg (1020 m). Het gebergte bestaat hoofdzakelijk uit gneis in het N.O., graniet, glimmerlei en kleilei in het Z.W., welke laatste de meeste ertsen bevatten. Tot de eruptieve gesteenten behoren porfier, groensteen en bazalt.

Het gebergte draagt terecht de naam Ertsgebergte, want het was rijk aan zilver en hier alleen vond men op het vasteland van Europa tin. Voorts bevatte het veel kobalt, koper, lood, bismuth, arsenicum, ijzer, uitmuntende steenkolen enz. Reeds vroeg (sedert 1168) ontstond er dan ook mijnbouw; toen de mineraalrijkdom uitgeput raakte, legde de bevolking zich meer op de nijverheid toe, bijv. het vervaardigen van kant (sedert 1541), borduurwerk, passementwerk (door uitgeweken Zuid- Nederlanders in 1590 hier ingevoerd), in nieuwere tijd ook ijzerwaren, speelgoed en houtsnijwerk. Een grote vlucht heeft de textielindustrie in de landschappen rondom de voet van het gebergte genomen, waar de aanwezigheid van steenkolen (Chemnitz, Zwickau) de fabrieksnijverheid bevorderde, zoals textielindustrie, fabricage van glas, porselein en aardewerk, wapens, chemicaliën enz. In de jongste tijd zijn voor de mijnbouw nog van belang Joachimstal en Johanngeorgenstadt (met uraan-pekblende: d.i. radiumerts) en Schneeberg (kobalt, nikkel). Dientengevolge zijn deze streken zeer dicht bevolkt (150-300 zielen per km2), ondanks de schrale bodem en het ruwe klimaat. Het klimaat is in de hoogstgelegen gedeelten zeer guur; men rekent er op een winter van 8 en een zomer van 4 maanden. Men verbouwt er rogge, haver (die soms niet eens rijp worden) en vlas (voor de linnen- en kantindustrie) maar vooral veel aardappelen. Verder vormt de veehouderij een belangrijk middel van bestaan.

Lit.: H. Schurtz, Die Pässe des E.’s (1891); Ph. Weigel, Das sächsische Sibirien (1908); F. Weiszbach, Wirtschaftsgeogr. Verhältnisse— im mittl. Teil des Sächs. E.’s (1908); J. Zemmerich u. C. Gäbert, Das E. (1911); 111. Führer durch d. sächs. u. böhm. E.’s mit d. angr. Vogtland u. s.w. (7. Aufl. 1927); E. Sieber, Das E. (1938).

< >