is de naam voor stukken vuursteen, kwarts of andere steensoorten, die sporen van bewerking schijnen te vertonen en in tertiaire of diluviale aardlagen worden gevonden. Zij komen hoofdzakelijk voor in België (bij Luik), Frankrijk (Thenay, Cantal, Saint-Prest), Engeland (Kent) en Noord-Duitsland (bij Maagdenburg, Eberswalde en op Rügen).
Op deze stenen werd het eerst de aandacht gevestigd door de abbé Bourgeois (18191878), die ze als bewijzen voor het bestaan van mensen in het tertiair beschouwde; daarover ontbrandde een hevige strijd in het begin van de 20ste eeuw en de meningen staan nog steeds scherp tegenover elkaar. Engelse en Amerikaanse geleerden (Burkitt, MacCurdy, Sollas) verdedigen de mening van Bourgeois, terwijl Obermaier, Breuil, Boule, Menghin e.a. ze opvatten als het resultaat van afslijping in stromend water, golfslag van de zee of atmosferische invloeden. Daar op eolithen gelijkende voorwerpen ook zijn gevonden in eocene lagen, waarin de mensen nog niet kunnen hebben geleefd, is er veel voor de laatste mening te zeggen. Moeilijk kan men zich verenigen met de onderstelling van Sollas, die de eolithen aan de pithecanthropus wil toeschrijven. Men gebruikt daarom de naam eolithen in de laatste tijd voor zulke steengereedschappen, die wegens hun primitief karakter ouder dan het palaeolithicum moeten zijn.Van een vorm van cultuur, die ouder is dan het Prae-Chelléen, weten wij intussen niets.