Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

ECKHARD, Meester

betekenis & definitie

ook Eckhart of Eckehart, Dominicaan (Hochheim, bij Gotha, 1260 - misschien Keulen 1327), studeerde te Keulen, daarna te Parijs, waar hij in 1300 tegelijk reeds doceerde; in 1304 Provinciaal zijner Orde in Saksen; in 1307 Vicaris-Generaal, met de opdracht de kloosters zijner Orde in Bohemen te hervormen; in 1311, vóór het einde van zijn tweede provincialaat, terug naar Parijs gestuurd om er te doceren; daarna werkzaam te Straatsburg; in zijn laatste levensjaren leraar te Keulen. Hier werd in 1326 door de bisschop een proces wegens dwalingen in de leer tegen hem gevoerd; Eckhard herriep, althans voorwaardelijk, de hem toegeschreven dwalingen, stelde een verdedigingsschrift op en beriep zich op de paus (Joannes XXII), die op 27 Mrt 1329 acht en twintig aan Eckhard toegeschreven stellingen veroordeelde.

Het belang van Eckhard ligt vooral in zijn nog steeds fel omstreden mystieke leer. Hij vat het zijnde eerder dynamisch dan statisch op, en vindt onder al de wisselende zijnsvormen steeds het éne zijn terug, waardoor het onderscheid en de veelheid der dingen enigszins vervagen. Naast de streng-scholastieke, zeer ver doorgevoerde „positieve” godsleer, legt Eckhard, onder de meest paradoxale vormen, volle nadruk op het negatieve in onze godskennis, waarbij hij in hoge mate de invloed van Dionysius de Areopagiet ondergaat. In zijn Triniteitsleer legt hij, door zijn mystieke streving naar het Absolute, zó sterk de nadruk op de eenheid van Gods Wezen, dat dit voor hem werkelijk onderscheiden schijnt van de goddelijke personen. Wel heeft Eckhard een juist begrip van Gods scheppingsdaad, maar niet zo duidelijk is het, of hij alleen die scheppingsdaad, als met Gods Wezen werkelijk één, eeuwig noemt, of ook de schepselen zelf. Het onderscheid tussen God en schepsel wordt door sommige uitdrukkingen bevestigd, maar schijnt door andere weer te worden tegengesproken. Eckhard’s ethiek is gegrondvest op het neo-Platonische inzicht van de terugkeer van alle dingen naar God. Middel daartoe is het opheffen der eigen, geschapen individualiteit, het negeren van het geschapene in denken en willen, waar ook uiterlijke werken (vasten, boetplegingen) toe bijdragen, zodat Eckhard ten slotte alle quiëtistische gevolgtrekkingen uit zijn „ontledigingsbeginsel” vermijdt. Ook de terugkeer der ziel tot God valt, niettegenstaande Eckhard’s soms gewaagde uitdrukkingen, niet zó te begrijpen, als zou de ziel geheel en al in God opgaan, met verlies van haar eigen zijn en wezen. Zo heeft Eckhard uit de verbinding van de neo-Platonische en scholastieke (vooral Thomistische) denkrichting een zeer persoonlijk stelsel weten op te bouwen. Men vindt bij hem talrijke sterk pantheïstisch-getinte uitdrukkingen, maar wanneer men let op geheel zijn stelselbouw, dan krijgt men van de rechtzinnigheid zijner leer een minder ongunstige indruk. Men heeft van Eckhard uitgebreide Latijnse geschriften, o.m. de onlangs teruggevonden Quaestiones, commentaren op verschillende Schriftuurboeken en zijn verdedigingsschrift, alsook Duitse verhandelingen en talrijke preken, van welke laatste (naar alle waarschijnlijkheid slechts opnamen van toehoorders) de nauwkeurigheid, waarmee zij Eckhard’s leer weergeven, onzeker is. Door zijn talrijke preken en mede door de invloed zijner leerlingen (Tauler, Seuse e.a.) heeft hij veel invloed gehad op het vormen van de Duitse vaktaal op het gebied der speculatieve en mystische theologie.DR A. W. VAN WINCKEL O.P.

Bibl.: Uitgaven. Door F. Pfeiffer, in: Deutsche Mystiker d. 14. Jahrh. 11 (Leipzig 1857, 4de dr. 1924, Eng. vert. 1924, bevat 104 preken enz.); Opera latina, ausp. Inst. Sanctae Sabinae, ed. G. Théry et R. Klibansky (17 dln, Lipsiae 1934-’36, alleen dl 1, 2, 13 verschenen); Die deutschen u. lat. Werke. Hrsg. im Auftr. d. Deutschen Forschungsgemeinschaft (Lat. Werke, hrsg. v. K. Weiss e.a., 6 dln, Stuttgart 1937-’42, verschenen zijn 9 afl. v. dl 1, 3-5; Deutsche Werke, hrsg. v. J. Quint, 1936-’49, verschenen zijn 4 afl. v. dl 1; Untersuchungen I, 1940). Vertalingen: Mystische Schriften, übertr. v. G. Landauer (1903, Ned. vert. 1905); Schriften u. Predigten, übertr. v. H. Büttner (2 dln, Jena 1903-’09, herh. herdr.); Œuvres, trad. p. P. Petit (Paris 1942); Traités et sermons (Paris 1942).

Lit.: P. Strauch, M. E.-Probleme (Halle a. S. 1912); W. J. Aalders, E. (Baarn 1913); R. v. Marle, De mystieke leer van M. E. (Haarlem 1916); W. Lehmann, M. E. (Göttingen 1919); M. E. Das System seiner religiösen Lehre. Textb. m. Einf. v. O. Karrer (München 1926); M. E.’s Rechtfertigungsschrift vom Jahre 1326. Einl., Übers. v. O. Karrer u. H. Piesch (Leipzig 1927); G. Théry, Ed. crit. des pièces rel. au procès d’E., in: Arch. d’hist. doctrinale et lit. du moyen-âge I (1926/’27); A. Demoff, M. E. Eine Einf. in sein Werk (2de dr. 1934); M. Müller, M. E.’s Seelenlehre u. ihr Verhältnis z. Scholastik insbes. z. Lehre des hl. Thomas, diss. Bonn (1935); K. Oltmanns, M. E. (Frankfurt a. M. 1935); H. Bornkamm, E. u. Luther (1936); W. Bange, M. E.’s Lehre vom göttl. u. geschöpfl. Sein (1937); De levensleer van M. E. Inl. en vert.v. H. Aalbers (Arnhem 1939); H. Ebeling, M.E.’s Mystik (Stuttgart 1941); H. Aalbers, Oude waarden in nieuwe tijd. M. E. en wij (’s-Gravenhage 1941).

< >