Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DUMPING

betekenis & definitie

handelspolitieke term, afgeleid van to dump, neergooien of storten: het „op de (buitenlandse) markt gooien” van goederen tegen abnormaal lage prijzen. Omtrent de nauwkeurige begrenzing van het begrip bestaat geen eenstemmigheid.

In ruime zin wordt dumping gedefinieerd als verkoop van een product in het buitenland tegen lagere prijzen dan in het binnenland. Iedere prijsdiscriminatie tussen afzetgebieden in verschillende landen valt dan onder het begrip dumping. Vaak beperkt men het begrip evenwel tot die internationale prijsdiscriminaties, waarbij de buitenlandse prijs onder de binnenlandse kostprijs van het betrokken goed ligt. Over het algemeen wordt deze dumping in engere zin een laakbare handelspraktijk geacht en vaak zelfs als vorm van internationale oneerlijke concurrentie gebrandmerkt. (Soms wordt de term dumping ook wel toegepast op verkopen beneden kostprijs in het binnenland, voor zover daarmede het „vermoorden” van concurrenten wordt beoogd).Een belangrijk motief voor het hanteren van dumpingpraktijken is gelegen in de verovering of het behoud van buitenlandse afzetgebieden door uitschakeling van concurrenten. Deze vorm van dumping, die een krachtige financiële positie van de dumping bedrijvende onderneming of groep van ondernemingen vereist, kan van tijdelijke aard zijn.

De mogelijkheid bestaat evenwel, dat de betrokken producenten in een permanente dumping voordeel zien, in het bijzonder wanneer zij er in slagen, enerzijds de binnenlandse prijs op een zeer winstgevend niveau te houden en anderzijds de productie voor de buitenlandse afzet dermate uit te breiden, dat de kostenvoordelen der productie op grote schaal sterk voelbaar worden. Wil deze dumping succes hebben, dan moet aan twee voorwaarden zijn voldaan. In de eerste plaats moet door concern-, trust- of kartelvorming een monopoliepositie of althans een sterk dominerende positie op de binnenlandse markt worden veroverd. In de tweede plaats moet herinvoer van de geëxporteerde producten tegen lagere dan de binnenlandse prijzen worden voorkomen. Voor zover de transportkosten geen voldoende belemmering voor herinvoer opleveren, is daartoe staatssteun in de vorm van additionele invoerrechten vereist. De winstgevendheid van deze dumpingpolitiek is voorts enerzijds afhankelijk van de elasticiteit van de vraag naar de betrokken goederen, anderzijds van de kostenontwikkeling bij uitbreiding van de productie. In het algemeen kan worden gezegd, dat de voordelen voor het dumpende concern of kartel groter zijn naar gelang de elasticiteit van de vraag in het binnenland kleiner en in het buitenland groter is, de differentiële kostprijs sterker van de integrale afwijkt of wel de „grenskosten” — de meerkosten bij uitbreiding van de productie met een eenheid — minder spoedig en in geringere mate een neiging tot stijgen vertonen.

Behalve deze offensieve dumping („dumping from strength”) komt ook dumping uit zwakheid („dumping from weakness”) voor, indien nl. surplusvoorraden worden gespuid of overcapaciteit wordt benut voor export ter beperking van verliezen. Deze dumping is meestal tijdelijk of incidenteel.

Tot dusver werd alleen gesproken van dumping, door het bedrijfsleven met staatssteun bedreven. Het komt evenwel ook voor, dat van staatswege een dumpingpolitiek wordt gevoerd. In dit geval neemt de Staat, die in de vorm van exportpremies aan het bedrijfsleven het prijsverschil tussen binnen- en buitenland geheel of ten dele vergoedt, het verlies op de buitenlandse verkopen voor zijn rekening. Deze staatsdumping, die de stimulering van bepaalde bedrijfstakken tot doel heeft, is de oudste vorm van dumping. Zij dateert reeds uit het Mercantilistische tijdvak (zie exportpremies).

Een mengvorm van staatsdumping en handelsdumping is de dumping, bedreven door de Staat, die een handelsmonopolie bezit. De Sovjet-Unie exporteerde bijv. op grote schaal tegen dumpingprijzen, toen de uitvoering der eerste twee vijfjarenplannen een grote invoerbehoefte en derhalve de noodzaak van belangrijke deviezeninkomsten schiep.

Ten einde anti-dumpingmaatregelen van andere landen te ontgaan worden van staatswege wel gecamoufleerde dumpingpraktijken toegepast. De exportpremies worden dan vervangen door belastingfaciliteiten voor de exportbedrijven of door vrijdom van invoerrechten dan wel teruggave van invoerrechten, betaald voor de grondstoffen der exportproducten (drawback-system). Ook de transportdumping, waarbij onderbieding op buitenlandse markten wordt mogelijk gemaakt of vergemakkelijkt door preferentiële vrachttarieven, kan in dit verband worden genoemd.

Gecamoufleerde dumping kan ook door de handel zelf worden bedreven. De consignatiedumping vormt hiervan een voorbeeld. In dit geval consigneert de exporteur goederen bij eigen agenten in het buitenland, waarbij tegen normale prijzen wordt gefactureerd. De doorverkoop vindt dan tegen dumpingprijzen plaats. In geval naar het buitenland wordt geleverd op gunstiger crediettermijnen dan door concurrenten worden toegestaan, spreekt men wel van credietdumping.

Een bijzonder moeilijk vraagstuk is dat van de zgn. sociale dumping. Men spreekt hiervan, indien landen door abnormaal slechte arbeidstoestanden — lage lonen, lange werktijden, vrouwen- en kinderarbeid e.d. — in staat zijn, hun producten tegen uitzonderlijk lage prijzen op de buitenlandse markten aan te bieden. Het is geenszins gemakkelijk te zeggen, wanneer arbeidstoestanden als sociale misstanden kunnen worden gekwalificeerd. De gemiddelde levensstandaard in de betrokken landen moet hierbij in het oog worden gehouden. Zelfs in het geval van de Japanse dumping in het tijdvak tussen Wereldoorlog I en II — het schoolvoorbeeld van sociale dumping — is door verschillende serieuze onderzoekers betwijfeld, of wel van sociale dumping mocht worden gesproken; de arbeidsvoorwaarden in de exportbedrijven bleken vaak gunstig af te steken bij die in de overige bedrijven.

Een andere vorm van „oneigenlijke dumping”, die zich evenals de sociale dumping meer kenmerkt door abnormaal lage prijzen dan door bewuste prijsdiscriminatie tussen binnen- en buitenland, is de zgn. valutadumping. Deze doet zich voor bij sterke depreciatie van de valuta van het exporterende land. Zolang het binnenlandse kosten- en prijspeil nog niet geheel in opwaartse richting aan de gewijzigde valutaverhoudingen is aangepast, is export tegen dumpingprijzen mogelijk. Deze valutadumping kan ook het exporterende land veel schade toebrengen, in het bijzonder wanneer zij leidt tot „uitverkoop” van binnenslands dringend benodigde goederen. De Duitse valutadumping van de jaren ’20 dezer eeuw heeft in verband met deze uitverkoop tot Duitse tegenmaatregelen genoopt.

Als eigenlijke dumping kan alleen die vorm van valutadumping worden beschouwd, waarbij ten behoeve van prijsonderbiedingen in het buitenland goedkope exportdeviezen ter beschikking van de buitenlandse importeurs worden gesteld. Het bekendste voorbeeld hiervan wordt gevormd door de Duitse A.S.K.I.-marken (A.S.K.I. = Ausländersonderkonten für Inlandszahlungen) uit de jaren ’30 dezer eeuw. Dit waren geblokkeerde marken, ontstaan uit exporten naar Duitsland, die alleen bruikbaar waren voor bepaalde importen uit Duitsland. Vooral in Zuid-Amerika werden de A.S.K.I.-marken op grote schaal met sterke disagio’s ten opzichte van de officiële markenkoers aan importeurs verkocht.

Begrijpelijkerwijze heeft de dumping in verschillende landen tot verweermaatregelen geleid. Nadat reeds in de V.S. in de tegen de trustvorming gerichte Sherman Act van 1890 anti-dumpingbepalingen waren opgenomen, kwam in 1904 de eerste speciale anti-dumpingwet tot stand in Canada. Sedertdien is dit voorbeeld door tal van landen gevolgd. Een der bekendste wetten is de Engelse Safeguarding of Industries Act van 1921, die voor een belangrijk deel anti-dumpingbepalingen bevat. Als belangrijkste verweermaatregel kennen de anti-dumpingwetten de heffing van additionele invoerrechten (dumpingrechten) ter overbrugging van het prijsverschil, dat van de dumping het gevolg is. Opcenten op de invoerrechten als verweermiddel tegen valutadumping kent men als surtaxes de change.

De technische bezwaren van anti-dumpingmaatregelen zijn talrijk gebleken. Zij spruiten vooral voort uit de moeilijkheden der internationale prijsvergelijking, in het bijzonder in die gevallen, waarin de verkoop onder de kostprijs als criterium voor dumping is aanvaard. De omschrijving van het begrip dumping heeft vooral in die wetten moeilijkheden veroorzaakt, waar de verweermaatregelen zijn beperkt tot gevallen van kennelijk „unfaire” handelspraktijken. Voorts is de vraag gerezen, in hoeverre de heffing van dumpingrechten ten opzichte van een bepaald land verenigbaar is met het bestaan van meestbegunstigingsclausules. In de meeste gevallen is tot dusver de verenigbaarheid aanvaard. Internationale samenwerking ter eliminering van dumpingpraktijken heeft tot dusver slechts sporadisch succes opgeleverd. Een voorbeeld vormt de Brusselse suikerconventie van 1902, waar tot afschaffing van exportpremies voor bietsuiker werd besloten; hierdoor werden ongetwijfeld de verhoudingen soepeler.

In Nederland werd in 1931 een ontwerp anti-dumpingwet bij de Tweede Kamer ingediend. Reeds spoedig, toen de contingenteringspolitiek afdoende verweermiddelen tegen dumping bleek op te leveren, werd dit ontwerp evenwel ingetrokken. Ook in België bestaat er geen eigenlijke anti-dumpingwetgeving; zoals in Nederland worden de dumpingpraktijken door invoerbeperking bestreden. Meldenswaardig op dit gebied is de wet van 30 Juni 1931, gewijzigd bij de besluitwet van 30 Juli 1934, met betrekking tot de invoer, de uitvoer en de doorvoer van goederen. Het handvest van de Internationale Handelsorganisatie bevat een aantal voorschriften, die het heffen van anti-dumpingrechten regelen en beperken.

PROF. DR C. GOEDHART

Lit.: L. Pesl, Das Dumping (1921); J. Viner, Dumping (1923); E. Döblin, Theorie des Dumpings (1931); P. M. Raskin, Theorie en politiek van de dumping (1941).

< >