(Latijn: druides, druidae, gewoonlijk afgeleid uit Gallisch dru-vid-es = „de zeer wetenden”; Oudiers: enkelvoud druí, genitief druad), bij de klassieke schrijvers een der drie geleerde standen bij de Kelten (althans in Transalpijns Gallië en Brittannië). Zij worden beschreven als wijzen, die de filosofie van Pythagoras aanhangen en de leer der zielsverhuizing verkondigen.
Belangrijker zijn de berichten bij Caesar (De bello Gallico, VI, xiii-xiv) en bij Cicero (De divinatione, VI, xxi, I), wier bron mogelijk een Druïde, de voorname Romeinsgezinde Aeduer Divitiacus, was. In hun tijd kent men hen in Gallië als een zéér invloedrijke, van krijgsdienst en belastingen vrijgestelde, priesterkaste onder één hoofd. Als zodanig volbrengen zij de offers en voorspellen de toekomst. Tevens onderwijzen zij de jeugd, o.a. in cosmogonie en sterrenwichelarij. Dit onderricht werd in versvorm gegeven en mocht niet door schriftelijke vastlegging onder profanen verbreid worden. De leertijd duurde lang, soms 20 jaar; wie zich verder bekwamen wilde, begaf zich naar Brittannië, vanwaar hun leer afkomstig heette te zijn. Ten slotte waren zij rechters en beslechtten zij de geschillen op hun jaarlijkse bijeenkomsten in het gebied der Carnuten. Nadrukkelijk wordt verzekerd, dat deze priesterklasse bij de Germanen onbekend was (VI, xxi).Het Romeinse gezag zag zich spoedig genoodzaakt de Gallische Druïden te bestrijden, naar het heet wegens hun bloedige mensenoffers, maar waarschijnlijk eerder wegens hun politieke invloed. Augustus verklaarde de Druïdendienst onverenigbaar met het Romeinse burgerschap; Tiberius liet een senaatsbesluit tegen hen aannemen; Claudius schafte hun eredienst af. Plinius vermeldt hen echter nog als tovenaars en geneeskundigen; zijn schildering (Naturalis Historia, XVI, 249) van het ritueel van het afsnijden van de heilige en geneeskrachtige maretak door een Druïde, gehuld in wit gewaad en gewapend met een gouden sikkel, is de bron van de latere fantastische Druïdenromantiek. Ook in Brittannië traden de Romeinen hardhandig tegen hen op: na de verovering van hun centrum, Mona (het eiland Anglesea), liet Suetonius Paullinus in 60 n. Chr. de druïden verdelgen en hun heilige wouden omhakken (Tacitus, Annales, XIV, 29). Wel worden Druïden in de 5de eeuw in Noord-Wales en in de 6de eeuw bij de Pikten nog door Nennius respectievelijk St Adamnán vermeld, maar zelfs hun naam is dan vergeten. In deze Latijnse teksten worden zij als magi aangeduid en ook in de Britse talen is geen oorspronkelijke vorm van de Keltische term overgeleverd: Kymrisch derwydd en Bretons drouiz missen elk gezag. In Ierland daarentegen treedt de Drui zowel in de hagiografische geschriften als in de heldensagen herhaaldelijk op, vrijwel nimmer evenwel als priester of rechter. In de eerste is hij vnl. een tovenaar, die door aanwending van magische kunst (bijv. het opwekken van een „Druïdische mist”), natuurlijk tevergeefs, de heiligen bestrijdt; in de laatste heeft Cathbad, Conchobar’s Druïde, nog andere functies (ziener, geneeskundige, leraar, ook krijgsheld), maar beïnvloeding door de klassieke literatuur is daarbij waarschijnlijk.
De romantiek heeft zich vooral na het boek van Edward Davies (The mythology of the British druids London 1809), met voorliefde met de Druïden beziggehouden en in Wales heeft het door Iolo Morganwg (zie Edward Williams) uitgedachte „neo-Druïdisme” zich van de eisteddfod meester gemaakt. Een ander gevolg van deze verheerlijking is de onuitroeibare voorstelling, dat de dolmens en andere megalithen door hen zouden zijn opgericht.
DR TH. M. CHOTZEN ♰
Lit.: H. d’Arbois de Jubainville, Introduction à l'étude de la littérature celtique (Paris 1883); Idem, Les druides et les dieux celtiques à forme d’animaux (Paris 1906); A. Holder, Alt-celtischer Sprachschatz, I (Leipzig 1896), blz. 1321 vlgg.; J. A. MacCulloch, The Celtic and Scandinavian Religions (London 1948), blz. 66-75; T. D. Kendrick, The druids; a study in Keltic prehistory (London 1927). Uitvoerige bibliogr. door G. F. Black, Druids and druidism; a list of references (New York 1920); J. Zwicker, Fontes Historiae Religionis Celticae (Berolini-Bonnae 1934-1936) in de Index rerum, v.v. druidae.