in het Nederlands ook wel tweede naamval genoemd, is als term ontleend aan het Latijnse genitivus, dat waarschijnlijk een verkeerde vertaling van het Griekse genikè, „tot het geslacht behorend, algemeen”, is ; generalis zou een correcte Latijnse vertaling geweest zijn. In de genitief stonden of staan sommige bijvoeglijke bepalingen, zoals die van oorsprong (Vondels treurspelen), die, welke de bezitter of bezitting noemen (vadersjas; de heer des huizes), die, welke een gedeelte noemen (een som gelds; niet veel zaaks), terwijl ook het oorzakelijke voorwerp in de genitief stond (gedenk mijner). In het tegenwoordige Nederlands worden zulke betrekkingen meestal omschreven met behulp van voorzetsels (de jas van vader; denk aan mij; ook: vader z’n jas). In staande uitdrukkingen komen echter nog wel genitieven voor (eigener beweging; zijns weegs gaan), terwijl de genitief meervoud van het lidwoord (der) in geschriften nog heel gewoon is.
In modern, gesproken Nederlands komen, buiten staande uitdrukkingen, alleen genitieven van verwantschapsnamen en eigennamen voor; deze gaan op s uit. Men schrijft deze s aan het woord, als dit een voornaam op een medeklinker of een heel bekende familienaam is (Willemsfiets; Vondels hekeldichten); namen die op een klinker uitgaan of minder bekende familienamen zijn, krijgen ’s (Annie’s pop; Beukel’s winkel); namen die op een sisklank uitgaan, krijgen een apostrophe (Kees’ pet ; Max’ boek). DRB. VAN DEN BERG.