noemt men een polder, die ontstaat door het leegmalen van een meer of plas, dus een binnenwater in het zgn. oude land, bij uitzondering door een gedeelte van een zeeboezem of buitenwater met een dijk te begrenzen en daarna leeg te malen (zie Wieringermeer, IJpolders).
Sedert men door de uitvinding der watermolens daartoe in staat was, is men tot droogmaking van plassen overgegaan, met name daar, waar op de bodem niet alleen een laag slik of veen van 0,5-1 m dikte aanwezig was, doch daaronder nog een laag klei werd aangetroffen, zoals in Noord- en Zuidholland en deels in Utrecht het geval is. De bodem dezer droogmakerijen ligt steeds diep (3-5 m −N.A.P.) en klinkt na de droogmaking nog aanmerkelijk in. Daar bij zulke diepte de kosten van droogmalen en drooghouden belangrijk zijn, is het slechts verantwoord daartoe over te gaan, wanneer de ondergrond goed is en dus land van uitstekende kwaliteit verkregen wordt. In Friesland en Groningen is de veenlaag minder dik dan in de eerstgenoemde provincies, de uitgeveende plassen zijn er dus niet zo diep en de kosten van bemaling niet zo bezwarend, zodat daar nog wel plassen zijn drooggemaakt met minder vruchtbare ondergrond, slechts bedekt met een voldoende laag slik of modder.
Om tot droogmaken van een plas over te gaan, moet hij van het water, waarmede hij in verbinding staat, veelal een boezem, worden afgesloten door het maken van een ringdijk. De grond voor de dijk wordt meestal verkregen door het graven van een ringvaart aan de buitenzijde van de ringdijk, welke vaart dient om de afgebroken gemeenschap tussen de verschillende delen van het boezemwater te herstellen en tevens om het uit de droogmakerij opgemalen water af te voeren. Tegelijk met de aanleg van de ringdijk worden de bemalingswerktuigen gesticht. Voorts moeten soms belangrijke voorzieningen getroffen worden om het nadeel van de verkleining van de boezem op te heffen en wel door verbetering of versterking der uitwateringssluizen met haar toevoerkanalen of door het inrichten van een boezembemaling of het versterken daarvan.
Door plaatselijke omstandigheden kan de ringvaart soms geheel of gedeeltelijk achterwege blijven, nl. waar de droogmakerij tegen een bestaande dijk aansluit en waar de vervening heeft plaats gehad binnen een bestaande polder. Het niet verveende gedeelte of het overgebleven oude land in zulk een polder heet dan het bovenland.
Zodra de grond begint droog te vallen, wordt aangevangen met het baggeren of graven van kanalen of vaarten, tochten en sloten, die de droogmakerij in langwerpige rechthoekige kavels verdelen.
De hoofd- of molentochten zijn op de waterspiegel breed 8-12 m, de tochten en tochtsloten 5-8 m, de kavelsloten op het maaiveld 3-5 m. Daar de bemalingswerktuigen nimmer zo krachtig zijn, dat zij zware regenval kunnen bijhouden, werd een gezamenlijke oppervlakte der tochten en sloten van 1/10 - 1/12 van de oppervlakte van de droogmakerij of van een polder bij windbemaling en 1/14 bij stoom- of dergelijke bemaling wenselijk geacht om te grote rijzing van de waterstand door hevige regenval te vermijden. Zelden bereikt zij echter dat bedrag.
Door ongelijke ligging van de bodem der droogmakerij worden hogere of lagere gedeelten van het algemene peil afgesloten door dammen en het water door eenvoudige sluisjes afgelaten of door molentjes, uitslaande naar het algemene polderwater, bemalen (onderbemaling).
De oudste droogmakerijen in Nederland zijn vermoedelijk de Dergmeer (vóór 1542) en de Kerkmeer (1547) onder Oudkarspel (N.-H.), waarna tot het midden der 17de eeuw vele belangrijke droogmakerijen in Noord- en Zuidholland en Utrecht, met name de Beemster, Purmer, Wormer en Schermer in Noordholland tot stand kwamen (zie Leeghwater, J. A.zn). In de 19de eeuw zijn nog belangrijke droogmakerijen gevolgd, o.a. de Zuidplas (1839), de Haarlemmermeer (1852) en de Prins-Alexanderpolder (1874). De eerste droogmakerij met stoombemaling was die van de Nootdorpsche plassen bij Delft (1843), nadat bij de Zuidplas stoombemaling reeds gedeeltelijk was toegepast.
Tot de diepste droogmakerijen in het oude of binnendijkse land met zomerpeilen van 5,5-6,5 m −N.A.P. behoren de Oost-Abtspolder (Z.-H.), de Zuidplaspolder, de Haarlemmermeer, de Prins-Alexanderpolder, de Zuidpolder in het waterschap Groot-Mijdrecht e.a.
De toevloeiing van kwelwater naar de droogmakerij is soms zeer bezwarend; met name doet zich dit voor beoosten de Vecht (Utrecht). De Horstermeer en de Naardermeer, droog gemaakt in 1612, respectievelijk 1623, werden in 1629 voor de landsverdediging onder water gezet. Een poging in 1883 om de Naardermeer opnieuw droog te maken, moest worden opgegeven.
De droogmakerijen van meren zijn bijna zonder uitzondering ondernomen krachtens een octrooi door de Staten verleend, waarbij voor het nieuw te vormen waterschap ook bijzondere, gunstige bestuursbepalingen werden vastgesteld. De droogmakingen van veenplassen hadden in de 18de eeuw plaats krachtens verveningsreglementen.
De Wet op de Droogmakerijen en Indijkingen (14 Juli 1904 Stbl. 147) behelst bijzondere bepalingen ten aanzien van het ondernemen dezer werken; na voltooiing staat het bestuur er over in alle opzichten met de overige waterschapsbesturen gelijk. — Oudere droogmakerijen onderscheiden zich nog veelal in haar bestuursbenamingen en bestuurssamenstelling van de polders op het oude land.
Terwijl de droogmakerijen voor de ondernemers veelal geen direct voordeel hebben opgeleverd, zijn zij voor de economische structuur van Nederland in het algemeen van grote waarde geweest.
PROF. IR J. NELEMANS
MR S. J. FOCKEMA ANDREAE
Lit.: J. A. Beyerinck, Droogmaking van den Zuidplaspolder (in Tijdschr. v. h. Kon. Inst. v. Ingenieurs (1851-1852); D. T. Gevers van Endegeest, Over de droogmaking van de Haarlemmermeer (Amsterdam 1843-1861); D. J. Storm Buysing, Handleiding tot de kennis der waterbouwkunde (2 dln, 3de dr., Breda 1864); A. A. Beekman, Polders en droogmakerijen (2 dln, ’s-Gravenhage 1909 en 1912).