De tegenwoordige doopritus in de Rooms-Katholieke Kerk, zowel de langere voor volwassenen, als de verkorte voor kleine kinderen, bestaat uit drie gedeelten. Het eerste heeft plaats buiten de kerk in een afzonderlijk vertrek, het tweede in de kerk, het derde bij de doopvont.
De ceremoniën klimmen op tot de eerste tijden van het Christendom; zij zouden onbegrijpelijk blijven, zo men zich de oude wijze van voorbereiding en dopen niet voor de geest bracht, want ze zijn daar een samenvatting van. Van de plechtigheden, die vroeger aan de eigenlijke doop voorafgingen en over verschillende dagen verdeeld waren, zijn de voornaamste: de verzaking aan de duivel met duivelbezweringen (exorcismen) en de belijdenis van het geloof, oudtijds „verbintenissen”, thans doopbeloften genoemd. Ze worden reeds vermeld bij Tertullianus (3de eeuw), Augustinus en Ambrosius (4de eeuw); de oude tekst is te vinden in de Constitutiones apostolorum (VII, c. 41, PG 1). Tegenwoordig heeft in vele streken een hernieuwing dezer doopbeloften plaats voor degenen, die als kind gedoopt werden, bij de zgn. plechtige Communie of bij het Vormsel. Tussen de beloften en de doop bleef nog altijd bewaard de zalving met de olie der catechumenen tot sterking tegen de duivel. De doop geschiedde oudtijds door onderdompeling (immersio; in het Oosten nog steeds gebruikelijk) of begieting (infusio), waarbij de dopeling zelf in het water stond. Van de 13de eeuw af heeft uitsluitend de begieting plaats. Aanvankelijk werd buiten in stromend (levend) water gedoopt, van de 4de eeuw af in doopkapellen (baptisterium), naast de bisschopskerken gelegen, want het was lang gebruik, dat alleen de bisschop doopte, bijgestaan door priesters en diakens. Tegenwoordig hebben de meeste Katholieke kerken een aparte doopkapel, door een hekwerk afgesloten van de rest van de kerk en volgens aloud gebruik gelegen bij de ingang der kerk aan de evangeliezijde, d.i. bij georiënteerde kerken in de N.W.-hoek. Sinds de onderdompeling in onbruik geraakte, konden de doopvonten kleiner worden.Het doopwater werd volgens getuigenis van Tertullianus al in de 3de eeuw gewijd in de nacht van Paaszaterdag op Zondag. Thans geschiedt de wijding van het doopwater in de westerse Kerk tweemaal per jaar, nl. op de dag vóór Pasen en op de dag vóór Pinksteren, in het Oosten bovendien op Epiphania (Driekoningen) en verder telkens wanneer er een doop plaats vindt, omdat het doopwater daar niet, als in het Westen, bewaard wordt. Het doopwater wordt driemaal kruisgewijs op het hoofd uitgegoten, terwijl volgens de in de Latijnse ritus gebruikte doopformule (steunend op Matth. 28:19) luidop de woorden worden uitgesproken: „N. (hier de doopnaam of doopnamen), ik doop u in den naam van den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest.” In verschillende ritussen van de oosterse kerken worden enigszins afwijkende doopformules gebezigd; in alle gevallen echter worden de drie Goddelijke Personen achter elkander genoemd. De slotplechtigheden, daterend uit de 4de eeuw, omvatten de zalving met het H. Chrisma, de bekleding met een wit gewaad en de overreiking van een brandende kaars. De zalving is een overblijfsel van het destijds bestaande gebruik om het Vormsel direct na het Doopsel toe te dienen. Het witte doopkleed (thans slechts een sluier, die na de doop een ogenblik over het hoofd van de dopeling wordt gelegd) is het zinnebeeld van de zuiverheid en van de vreugde. Toen in de oude Kerk vooral nog volwassenen werden gedoopt, wilde het gebruik, dat dezen in de Paasweek steeds in hun wit doopkleed de liturgische diensten bijwoonden. De kaars ten slotte, die de dopeling aan het einde der plechtigheid ontvangt, is het symbool van de geestelijke verlichting. Oudtijds kregen de dopelingen na het doopsel nog een mengsel van melk en honing te drinken, voorsmaak van het Beloofde Land. Volgens een gebruik, dat zo goed als van het begin af heeft bestaan, treden bij het doopsel doopborgen of doopgetuigen op, ook peter en meter (Patrinus, Matrina) genoemd, soms ook doopheffer, doophefster, wijl zij het kind ten doop houden. Zij moeten bij ontstentenis der ouders instaan voor de Christelijke opvoeding van de dopeling en, ingeval deze een onmondig kind is, leggen zij in naam van de dopeling de geloofsbelijdenis en de doopbeloften af. Tussen doopborg en dopeling ontstaat een geestelijke verwantschap, die een huwelijksbeletsel vormt, doch een van mindere graad (CIC c. 1042). De Rooms-Katholieke kerk wenst, dat aan de dopeling een Christelijke doopnaam worde gegeven, nl. van een heilige (patroon), om diens bescherming te verkrijgen (CIC c. 741). Heidense of belachelijke namen moeten vermeden worden. Het gebruik is reeds voor de 3de eeuw aan te wijzen. Al spoedig werden in de eerste jaren Christelijke namen gevormd: Anastasia (opstanding), Paschalia (idem), Christophorus (Christus-drager). Namen van martelaren waren bijzonder geliefd, evenals die van de apostelen. Toch treft men in het Westen tot in de 12de eeuw nog Germaanse namen van heidense oorsprong aan, waartegen de Kerk zich toen niet verzet heeft. In Holland en Friesland is men daar nog aan blijven vasthouden. Getracht is die namen te kerstenen door gelijkstelling met een heiligen-naam (bijv. Dirk = Theodericus). Na het doopsel moeten volgens voorschrift van de Rooms-Katholieke Kerk (CIC c. 777) de naam van de dopeling met vermelding van plaats en datum, de namen van de ouders en peter en/of meter in het doopboek of doopregister worden ingeschreven. Een uittreksel uit het doopboek (doopbewijs, doopacte of doopcedel) wordt o.a. vereist voor het huwelijk en de intrede in het klooster. Aan de oorspronkelijke doopdag, de vooravond van Pasen, werden sinds de 4de eeuw nog de vooravond van Pinksteren, Epiphania (vooral in het Oosten), soms ook Kerstmis en het feest van Johannes de Doper toegevoegd. In het Westen bleven daarvan sinds de 11de eeuw als vaste doopdagen voor volwassenen slechts over de vooravonden van Pasen en Pinksteren, zoals dat nu nog door de Rooms-Katholieke Kerk wordt gewenst (CIC c. 722). Kinderen worden in de westerse Kerk meestal zo spoedig mogelijk na de geboorte gedoopt. In het Oosten was het eeuwenlang gewoonte, dat jongens op de 40ste, meisjes op de 80ste dag na hun geboorte (volgens een verklaring van de Mozaïsche wet; Leviticus 12) gedoopt werden. Nu geschiedt dit normaal op de 8ste dag: bij de volgelingen van de Byzantijnse ritus gewoonlijk thuis, bij de anderen in een kerk of kapel. In stervensgevaar vindt alleen het noodzakelijkste plaats: de uitgieting van water met de gebruikelijke woorden (nooddoop). In dit geval mag en moet een ieder het doopsel toedienen. Blijft de betrokkene in leven, dan moeten later de ontbrekende ceremoniën worden aangevuld (suppletio).
De Protestantse Kerken hebben de vanouds in de Christelijke Kerk gebruikelijke toespraak en het stellen van vragen (beantwoord door de geloofsbelijdenis), welke aan de doopbediening voorafgingen, in sterk gewijzigde vorm behouden in de zgn. doopformulieren. Het Gereformeerde doopformulier, in Nederland gebruikt, is uit onderscheiden bronnen samengevoegd: een gedeelte werd door Datheen uit het formulier van de Palts vertaald en verkort; het tweede deel is samengesteld uit de liturgieën van Micron en a Lasco. Het wordt zowel in de Ned. Herv. Kerk als in de Gereformeerde Kerken gebruikt. Het Protestants beginsel eiste zo enigszins mogelijk de tegenwoordigheid der ouders, althans van de vader. Doch ook de getuigen (doopborgen) uit de voor-reformatorische bedeling afkomstig, bleven, maar in ander karakter. Zij moesten kunnen verklaren, dat de doop inderdaad bediend was, doch vooral namen zij de verplichting op zich om bij nalatigheid of afwezigheid der ouders voor de opvoeding te zorgen. Bij de doop zelf was hun plaats naast de ouders, bij dezer afwezigheid alleen in de plaats van de ouders. Ook konden getuigen in plaats van andere getuigen optreden. Wegens het grote misbruik van het stelsel heeft de Kerk het bestreden of zelfs willen afschaffen. De nieuwe kerkorde der Ned. Herv. Kerk noemt hen weer: ter beoordeling van de kerkeraad kunnen zij, bij gebleken noodzakelijkheid, optreden.
De volgorde der doopbediening, die in de Protestantse Kerken het liefst tijdens een kerkdienst op de Zondagmorgen plaats vindt, was vanouds aldus: de doopouders en de getuigen namen plaats binnen het hek of vóór de kansel. Na de preek werden de dopelingen binnengebracht, de predikant las het formulier, stelde de gebruikelijke vragen, vermaande de getuigen, nam plaats bij de doopvont en sprak onder de besprenkeling met het water de gewone formule. Daarna beklom hij weder de kansel en sloot met dankzegging. Volwassen dopelingen ontvingen de doop staande of knielende.
Tegenwoordig is de volgorde vaak anders en vindt de doopbediening meestal aan het begin van de dienst plaats, vóór de preek.
Het concept-kerkorde der Ned. Herv. Kerk, in grote lijnen reeds aangenomen, schrijft voor de doopbediening gezette tijden, tenminste éénmaal per maand, voor en gebruikmaking van een formulier uit het dienstboek der kerk. Zij die als kind niet gedoopt zijn, worden na openbare belijdenis gedoopt met gebruikmaking van de orde voor de doop van volwassenen. Indien mogelijk moeten vader en moeder het kind zelf ten doop brengen en de doopvragen beantwoorden.