(w.o. schijndomheid). Casimir definieert domheid als volgt: dom is hij of zij, die, onder voor hem (haar) normale omstandigheden, blijvend minder intellectuele prestaties geeft te aanschouwen dan de gemiddelde, welke gewoonlijk onder diezelfde omstandigheden verricht worden, maar die toch nog tot de normale verstandelijke breedte behoort.
De grens tussen domheid en achterlijkheid is niet scherp; het domme kind kan nog geestelijk gezond worden geacht, het achterlijke kind valt onder de afwijkingen. Sommigen echter rekenen domheid als de lichtste vorm van zwakzinnigheid tot de pathologische gevallen. Domheid ziet niet uitsluitend op geringe intellectuele capaciteiten, dom kan ook zijn een handeling, oordeel, opvatting. Onderscheid moet men voorts maken tussen algemene en specifieke domheid. Onder algemene domheid moet men verstaan een constant manco aan begrips- en oordeelsvermogen; onder specifieke domheid een geringere ontwikkeling of een totaal ontbreken van bepaalde begaafdheden, een tekort dat men zelfs bij de grootste geesten aantreft.
Als verstandelijke criteria voor domheid gelden: geringe ontwikkeling van het begrips- en oordeelsvermogen; gebrekkige onderscheiding van hoofd- en bijzaken; oppervlakkige waarneming, zwak geheugen, onvoldoend associatief vermogen, geringe fantasie; als gevoelscriteria: geringe emotionaliteit, weinig duurzame emoties, grote suggestibiliteit, gemis aan zelfstandige aesthetische waardering, aan fijn onderscheidend zedelijk gevoel; geborneerdheid der religieuze gevoelens. De meeste dommen bezitten een sterke zucht tot zelfbehoud. Hun activiteit kan boven het normale uitstijgen, ze tonen soms een domme koppigheid om hun doel te bereiken.
Van werkelijke domheid moet men de schijnbare domheid onderscheiden. De intellectuele vermogens zijn dan wel normaal aanwezig, maar zij worden in hun werking en uiting geremd. De indruk van schijnbare domheid kan gewekt worden door langzaam functionneren der psychische functies. Dit langzamer functionneren kan echter veroorzaakt worden door dieper denken en nauwgezetter overweging. Onwetendheid ziet men vaak voor domheid aan. Sterk-eenzijdige belangstelling wekt veel de indruk van domheid op niet verwante gebieden; deze domheid is dan in hoofdzaak gebrek aan interesse.
Ernstiger is schijndomheid als gevolg van neurotische storingen. Waar men deze domheid vermoedt, zijn een uitvoerige medische en psychologische anamnese, een grondig medisch-neurologisch onderzoek en een veelzijdig testonderzoek noodzakelijk.
I. VAN DER VELDE
Lit.: R. Casimir, Over domheid. I. Schijnbare domheid; II. Werkelijke domheid (1910); Idem, Is er een bepaald type kinderen dat men dom mag noemen? Zo ja, hoe moet men deze kinderen opvoeden? (Ned. Congres voor Kinderstudie, 1913); L. Löwenfeld, Ueber die Dummheit (2de dr. 1921); H. A. van der Sterren, Schijnachterlijkheid en schijndomheid (Ned. Tijdschr. voor Geneesk., 1940, p. 3582).