(zie Alpen, geologie) noemt men de weinig begroeide, woeste en steile, uit dolomiet bestaande massieven van de Zuid-Tiroler Alpen. Het zijn fossiele, uit rifbouwende kalkalgen en koralen opgebouwde riffen, die hier in de triastijd ontstonden op en aan de rand van een continentaal plat, dat zich toen aan de zuidzijde van Midden-Europa uitstrekte.
Na de hercynische bergvorming (dus in de carboon-tijd) bracht hier een hevig vulkanisme tal van granietintrusies en ganggesteenten aan de oppervlakte. Een korte regressie van de zee, waarbij door grote spleeterupties massa’s kwarts-porfier-lava en -tuffen aan de oppervlakte werden gebracht, werd tijdens het „Rotliegende” opgevolgd door afzetting van Grödner zandsteen, aanvankelijk nog als landafzetting, later, na de transgressie van de zee, als een submariene afzetting. Zeer geleidelijk daalde intussen het gebied, zodat in het midden-trias de omstandigheden gunstig werden voor een algemene rifvorming, aanvankelijk over het gehele plat (Mendola-Dolomiet), later meer uitsluitend aan de rand in de vorm van een groot walrif. Toen echter opnieuw optredende sterke vulkanische activiteit de regelmatige groei daarvan verstoorde, loste het samenhangende walrif zich op in een aantal geïsoleerde riffen, waartussen allerlei vulkanische (tuffen e.a.) en sedimentaire gesteenten voor verdere opvulling zorgden.De latere, tertiaire, Alpine bergvormingen (zie Dinariden en Alpen, geologie) hebben hier ten gevolge van de grote starheid der rifmassa’s een zeer ingewikkelde tectoniek veroorzaakt, te meer, daar de opvullingen tussen de riffen zeer plooibaar bleken. Ook in het tertiair drongen hier verder nog vulkanische (porfierische) gesteenten naar buiten. Ten gevolge van de tectonische werkingen, als ook door de latere denudatie, werd bereikt, dat thans de rifmassieven als geïsoleerde kalktoppen en blokken (tot meer dan 3000 m hoogte) met steile rotswanden scherp afsteken boven de met bossen en groene alpenweiden overtrokken donkerder gekleurde zandsteen- en mergelformaties.
Over het geheel zijn er weinig uitgebreide vergletsjerde gebieden. De meeste gletsjers zijn slechts kort en behoren slechts tot het Kar-type. De geweldige tegenstellingen van vormen, zowel in de levende als in de dode natuur, maken op de toerist een diepe indruk. De met geweldige krachtsinspanning aangelegde autowegen hebben tal van schitterende punten voor velen bereikbaar gemaakt. De grote Dolomitenstrasse loopt van Cortina d’Ampezzo over de Falzàrego-pas (2117 m), naar de Buchenstein, over de Pordoi-pas (Joch) naar het Fassa-dal en verder over de Karerpas (1758 m) en door het Eggental naar Bolzano (Bozen).
De Dolomieten-spoorweg (Dolomitenbahn) doorsnijdt de oostelijke Dolomieten van Dobbiaco om de Monte Cristallo heen, via Cortina naar Pieve di Cadore en Belluno. Tal van hotels en alpenhutten geven gelegenheid tot geriefelijk verblijf. Een en ander heeft ten gevolge gehad, dat de, op het vreemdelingenverkeer gerichte bedrijven in deze streken op de eerste plaats staan, daarna volgen pas de aloude alpenveeteelt en enige akkerbouw en mijnbouw. Ook de huisnijverheid, w.o. de houtnijverheid, is in vele dalen, vooral in het Grödnertal van belang. Ladinisch is de landstaal in de zuidelijker dalen, Duits in de noordelijke en westelijke dalen. Vroeger was Duits overal de officiële taal; sedert Zuid-Tirol echter aan Italië kwam (1920) is Italiaans de hoofdtaal geworden.
Lit.: Th. Christomannos en F. Benesch, Die Dolomiten (3de dr. 1925); Gallhubers Ostalpenführer, Dolomiten (3 dln, 1928); H. Delago, Dolomiten-Wanderbuch (1930); L. van Houten, Het probleem der facies-wisseling in de Midden-Trias der Zuid-Tyroolsche Dolomieten (Versl. d. Geol. Sectie v. h. Geol. Mijnb. Gen. 1930).