Nederlands staatsman (Wijk-bij-Duurstede 19 Juni 1858 - ’s-Gravenhage 18 Oct. 1941), vertrok, na zijn promotie in de rechts- en staatswetenschappen, in 1880 naar Indië, waar hij zich vestigde als advocaat, eerst te Semarang (1880-1881), daarna te Batavia (1881-1898). In 1899 in het vaderland teruggekeerd, vestigde Fock zich in Rotterdam.
Het volgend jaar werd hij lid van de Prov. Staten van Zuidholland en in 1901 lid van de Tweede Kamer.Hier trad hij op als koloniale specialiteit. Hangende het onderzoek van de in 1902 ingestelde „Mindere Welvaart Commissie”, benoemde minister Idenburg behalve Fock nog 2 andere specialiteiten op koloniaal gebied: Van Deventer en Kielstra. In 1904 legde Fock zijn zienswijze vast in: Beschouwingen en voorstellen ter verbetering van den economischen toestand der Inlandsche bevolking op Java en Madoera. Op 17 Aug. 1905 trad Fock op als minister van Koloniën in het ministerie De Meester. Na het aftreden van het kabinet De Meester aanvaardde Fock het bewind over Suriname (1908-1911). Ook hier lagen hem land en bevolking na aan het hart. Een welvaartscommissie werd ingesteld. Na zijn terugkeer kwam Fock opnieuw voor de Liberale Unie in de Tweede Kamer (1913) en na het overlijden van Borgesius trad hij op als haar voorzitter (1917). Vier jaar later werd hij benoemd tot G.-G. van Nederlands-Indië (1921-1926). De invloed van de bevolking op het bestuur werd nu vergroot, een nieuwe bestuursindeling ingevoerd. Door strenge bezuiniging wist Fock de Indische begroting sluitend te maken. Tijdens zijn bewind zette de snelle ontwikkeling in van de Inlandse beweging in nationalistische richting. Tegen de Indische communistische beweging was verscherpt optreden noodzakelijk. Fock bevorderde de oprichting van een Rechtshogeschool te Batavia (1924). Na zijn terugkeer in Nederland werd hij voorzitter van de Vrijheidsbond (1927-1933); van 1929-1935 was hij lid van de Eerste Kamer. In 1928 werd hij benoemd tot Minister van Staat.