Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DIJK (geschiedenis en recht)

betekenis & definitie

De oorsprong der kunstmatige waterkeringen in Nederland onttrekt zich aan de directe waarneming; en ook het gebruik van de indirecte gegevens is bezwaarlijk, daar de relatieve hoogte van land en water in oude tijd moeilijk is vast te stellen. Zo valt bijv. uit de aanwezigheid van praehistorisch of Romeins bouwland in thans door dijken beschermde gebieden niets aangaande de oude waterstaatkundige toestand af te leiden.

De voorheen wel aangehangen stelling dat de samenhangende bedijkingen door de Romeinen zouden zijn ingevoerd, mist goede grond. Uit de terpenvondsten in de noordelijke provincies is af te leiden dat de regelmatige dijkbouw hier eerst omstreeks de 10de of 11de eeuw is aangevangen en tot een samenhangend geheel is gemaakt. De Friese wetten van iets later tijd behelzen dan ook tal van bepalingen over waterstaatswerken, in tegenstelling tot de oudere, die er over zwijgen.Wellicht zijn de waterkeringen langs de grote rivieren althans in bepaalde onderdelen ouder. Als een samenhangend geheel, gecompleteerd met een regionaal afwateringsstelsel, heeft men zich echter de bedijking ook hier niet vóór de 12de eeuw te denken. Uit die tijd dateren ook de eerste, zij het indirecte, berichten deswege. Van het begin der 13de eeuw af is de wording en de ontwikkeling van de grote waterschappen goed te volgen (zie waterschap).

In het algemeen werden dijken bij eerste aanleg door een grote gemeenschap van belanghebbenden tot stand gebracht en vervolgens voor het onderhoud over de belanghebbenden verdeeld: een verdeling, die, oorspronkelijk aan periodieke herziening onderhevig, mettertijd een blijvend karakter verkreeg.

De oude dijken hadden geringe afmetingen; vooral ook waren ze, met de latere vergeleken, zeer steil. Krachtens de dijkrechten moesten ze van kleizoden worden opgezet. Op gevaarlijke plaatsen was bekramming van rijswerk al vroeg in gebruik. De hoofden werden bijna steeds van hout gemaakt, enkele malen met steenbezinking. Steenbekleding is eerst in de 18de eeuw in gebruik gekomen, nadat de paalworm grote verwoestingen in het houtwerk had aangericht. Aan oude dijken vindt men nog gemetselde bakstenen bekledingen; de bezettingen van natuursteen zijn veelal jonger.

Dijkdoorbraken werden omkaad; al naar de grondgesteldheid meebracht werd de nieuwe dijk binnen of buiten de doorbraak gelegd. Het dijkrecht bracht mede, dat de nieuwe dijk aanvankelijk door het gehele waterschap (of een groot deel daarvan) gelegd werd en daarna weer ten laste van de dijkplichtigen kwam.

Als voorwerp van grote zorg van de zijde der waterschappen, die bij die zorg aan verschillende wettelijke bepalingen zijn gebonden, geven de dijken mede aanleiding tot verscheidene begrippen en termen, die in het waterschapsrecht een rol spelen. Als zodanig kunnen worden vermeld:



Dijkgeschoten
; zo heten vanouds in Zeeland de dijklasten, geheven van de Ingelanden ten behoeve van het onderhoud der dijken;



Dijkslag
(of hoefslag) noemde men die delen, waarin de dijk met betrekking tot het onderhouden er van was verdeeld. Die verdeling geschiedde oorspronkelijk zo, dat elke hoeve, naar gelang van haar grootte, met het onderhoud van een bepaald stuk dijk (slag) werd belast. Degeen, die had te zorgen voor dat onderhoud, heette gedijkslaagde (of gehoefslaagde);



Dijkleger,
d.i. de samenkomst aan de dijk van het dijksbestuur en een aantal daartoe verplichte manschappen uit het tot de dijk behorende gebied. Het dijkleger wordt in tijd van nood gevormd uit mannen van 18-60 jaar en dient om de dijk te bewaken en de nodige werken daaraan te verrichten.



Dijkgraaf
is de naam van de voorzitter van een dijk- of waterschapsbestuur, inz. een buitenwaterkerend waterschap. De naam wordt hoofdzakelijk gegeven bij grotere waterschappen (Rijnland, Delfland, Amstelland, enz.). De dijkgraaf is voorzitter zowel van het algemene bestuur (Verenigde vergadering, Gecombineerd college) als van het dagelijks bestuur (dijkgraaf en [hoog-]heemraden); zijn positie en functies zijn te vergelijken met die van de burgemeester van een gemeente, vooral ook ten aanzien van zijn buitengewone bevoegdheden bij dringend of dreigend gevaar. Evenzeer moet hij waken voor de wet en het algemene belang, indien het waterschapsbestuur besluiten mocht nemen in strijd daarmede.



Dijkschepenen
: heemraden, bestuursleden van een waterschap met waterkering belast, inzonderheid in Vlaanderen en Zeeland;



Dijkschouw
: het in ogenschouw nemen door de daartoe bevoegde personen van de dijken, om zich te overtuigen dat de dijk in behoorlijke staat verkeert. de verschillende keuren behoorlijk zijn nageleefd en of de onderhoudsplichtigen hun verplichtingen zijn nagekomen.



Dijkstoel
is in Gelderland en Utrecht synoniem met dagelijks bestuur (dijkgraaf en heemraden) van een polderdistrict (= waterkerend hoofdwaterschap).

Dijkrecht

is de historische benaming voor:

1. het geheel van rechtsregels betreffende de overheidszorg voor waterkering in het algemeen;
2. de rechtsregeling aangaande een bepaalde waterkering, respectievelijk een bepaald waterkerend waterschap in het bijzonder. In sommige gewesten, inz. langs de grote rivieren, werd de term dijkrecht wel in de betekenis van het gehele waterstaatsrecht gebezigd.

Inzonderheid in de provincie Groningen kwam de aanduiding dijkrecht, tot op de reorganisatie na 1850, voor in de betekenis van: waterschap belast met zorg voor waterkering, in tegenstelling tot: zijlrecht, waterschap belast met de zorg voor waterlozing.

MR S. J. FOCKEMA ANDREAE

< >