Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DIEPTEZIEN

betekenis & definitie

Het visueel waargenomene wordt geprojecteerd op het netvlies. Deze projectie is tweedimensioneel.

Niettemin zien wij driedimensionele objecten niet vlak, doch plastisch, en op verschillende afstanden, voor en achter elkaar. Ons gezichtsorgaan is blijkbaar zo ingericht, dat het tweedimensionele beeld op het netvlies kan corresponderen met de waarneming van een driedimensionele wereld van objecten. Men kan zich derhalve afvragen, op grond van welke eigenschappen sommige van de op het netvlies geprojecteerde objecten driedimensioneel worden gezien.Het experimentele onderzoek van dit vraagstuk heeft geleerd, dat er diverse, onderling zeer uiteenlopende criteria zijn, op grond waarvan een waarneming van de derde dimensie tot stand kan komen. Bij betrekkelijk nabij gelegen objecten is van grote betekenis de zgn. disparatie in de dwarsrichting. Met deze term duidt men aan het verschil dat bestaat tussen de indrukken, die elk van onze beide ogen ontvangt van een niet te ver verwijderd object. Het verschil ontstaat doordat de ogen, die zich immers op enkele centimeters afstand van elkaar bevinden, het object vanuit verschillende richtingen zien, en er daardoor ook enigszins verschillende beelden van ontvangen. Men kan zich hiervan gemakkelijk overtuigen, wanneer men bijv. een potlood recht voor zich houdt op een afstand van ca 20 cm, en beurtelings het ene en het andere oog sluit. Bij het binoculaire zien (zien met twee ogen) versmelten deze beide verschillende beelden en doen een zeer duidelijke indruk van diepte (driedimensionaliteit) ontstaan. Het is duidelijk, dat het verschil tussen de indrukken, die de ogen van een object krijgen, geringer zal worden, naarmate dit verder is verwijderd. Zeer verre driedimensionele objecten zien wij als vlak (zon, maan). Bij de stereoscoop maakt men van de hier vermelde eigenschap van ons gezichtsorgaan gebruik. Door middel van dit apparaat worden aan beide ogen onderling ietwat verschillende beelden (foto’s bijv.) geboden, die bij waarneming via daartoe geschikte lenzen met elkaar versmelten, en dan een indruk van diepte geven.

De convergentie van de ogen is verder van enig belang. Wanneer men naar een object kijkt, worden de ogen zo gedraaid, dat zij beide op dit punt zijn gericht, dat hun blikrichtingen in dit punt samenkomen, convergeren. Wanneer men een punt op 20 cm afstand fixeert, moet men sterker convergeren dan bij fixering van een punt op een meter afstand. Met dit verschil in convergentie gaan gepaard verschillen in gewaarwording ten aanzien van de stand van de ogen en oogleden. Deze verschillen zijn echter alleen merkbaar, wanneer de te vergelijken objecten zich op geringe afstand bevinden. De betrekkelijke onbetrouwbaarheid van de convergentie als criterium voor de afstand van de objecten wordt gedemonstreerd door de moeilijkheden, die men ondervindt bij het bepalen van de afstand van een lichtpunt in een donkere nacht. Dat de convergentie echter onder bepaalde omstandigheden wel van invloed kan zijn op de dieptewaarneming, blijkt weer bij gebruik van de stereoscoop. Wanneer men nl. de afstand tussen de beide afbeeldingen vermindert, zodat een sterker convergentie nodig wordt om hen tot versmelting te brengen, wordt de schijnbare afstand van het binoculaire beeld kleiner; bij vergroting van de afstand tussen de beide afbeeldingen wordt omgekeerd de schijnbare afstand van het binoculaire beeld groter.

Bij het monoculaire zien (zien met één oog) kan men begrijpelijkerwijze van de hierboven genoemde criteria voor het dieptezien geen gebruik maken: het valt dus te begrijpen, dat het zien van diepte, en in het bijzonder de beoordeling van de relatieve afstand, waarop verschillende objecten zich van ons bevinden, monoculair veel moeilijker is dan binoculair. De dieptewaarneming blijft echter ook bij monoculair zien mogelijk; er moeten dus factoren zijn, die zich zowel bij monoculair als bij binoculair zien doen gelden.

Van deze factoren moet in de eerste plaats genoemd worden het perspectief. Wanneer men twee objectief evenwijdige lijnen beziet (spoorrails bijv.), dan schijnen zij in de verte in één punt samen te komen. Hiermede gaat gepaard een zeer duidelijke indruk van diepte. Dit verschijnsel wordt in de beeldende kunst gebruikt om diepte te suggereren. Wanneer men nl. op een plat vak convergente lijnen tekent, heeft men een sterke neiging, om deze te zien als zich in de diepte uitstrekkende evenwijdige lijnen. De invloed van het perspectief is dus blijkbaar zo groot, dat ons oog diepte ziet, waar die er eigenlijk in het geheel niet is. Verder is van belang de verdeling van licht en schaduw. De oneffenheden van een weg worden bij belichting door een autolamp, die sterke slagschaduwen veroorzaakt, duidelijk zichtbaar. In de derde plaats moet genoemd worden het zgn. luchtperspectief. Veraf gelegen objecten zijn in de regel minder duidelijk te onderscheiden, maken een waziger indruk, dan de meestal scherp gecontoureerde objecten uit onze naaste omgeving. In bergstreken met heldere lucht, waar de contouren ook van veraf gelegen objecten scherp zijn, onderschat men meestal de afstanden. Ook de helderheid van de objecten is van belang. Van twee verschillende lichtpunten in een donkere omgeving wordt in de regel het helderste als het dichtstbijzijnde beschouwd. De partiële overdekking van het ene onderwerp door het andere levert ons eveneens gegevens omtrent hun relatieve afstand. Ten slotte moet als laatste en zeer belangrijk motief genoemd worden de parallactische schijnbeweging van de objecten t.o.v. elkaar, wanneer men het hoofd zijdelings beweegt. De parallactische schijnbeweging kan men duidelijk observeren vanuit een rijdende trein. De objecten schijnen zich alle te bewegen, en wel des te langzamer naarmate zij verder van ons af zijn. Wanneer men in twijfel verkeert over de relatieve afstand van twee objecten, kan men door hoofdbewegingen de objecten zich schijnbaar ten opzichte van elkaar doen bewegen, en op grond van deze schijnbeweging beoordelen, welk van de twee zich het meest nabij bevindt.

PROF. DR H. DUYKER

Lit.: Helmholtz, Handb. d. physiol. Optik (1909-1911); F. B. Hoffmann, Die Lehre vom Raumsinn des Auges I en II (1920-1925), hierin uitvoer. bibliogr.; H. Werner, Dynamics in binocular depth perception (1937); Idem, Binocular vision — normal and abnormal. Arch. Ophthalm (Chicago 1942).

< >