was van 1600-1830 de titel van de heersers in Algiers en Tunis. Het komt van het Turkse woord dajy, dat „oom” betekent en de bevelhebber van een kleine Janitsarenafdeling aanduidt.
Naarmate de werkelijke macht van de Porte in deze afgelegen gebieden verminderde, werden de bevelhebbers van de Janitsaren de eigenlijke heersers in het land. Een van de dey’s was de opperbevelhebber en verdrong sedert het einde van de 17de eeuw de Turkse gouverneur om allengs zelf diens plaats met de Pasja-titel in te nemen. Sedert 1705 komt de titel in Tunis niet meer voor.In Algiers droegen de aanvoerders van de Korsaren in 1671 de macht aan een opperhoofd op, dat de titel Dey zou voeren. Tot 1830 hebben er 30 over Algiers geregeerd. Adellijke afkomst noch geleerdheid waren nodig om tot deze waardigheid verkozen te worden. Veertien Dey’s, onder wie onbetekenende Janitsaren, werden gekozen als opvolger van een vermoorde voorganger. In naam stond hij onder de Porte; inderdaad was hij zo goed als onafhankelijk. Zijn vast inkomen was niet hoger dan dat van een Janitsaar; zijn emolumenten, waaronder zijn aandeel in de opbrengst van de zeeroof het voornaamste was, waren zeer groot. De meeste Dey’s verzamelden fabelachtige schatten; werden zij vermoord, dan verviel hun vermogen aan de schatkist. Evenals de latere Romeinse keizers van de praetorianen, waren de Dey’s afhankelijk van de Janitsaren. Hun vrijheid van handelen was vaak door strenge voorschriften zeer aan banden gelegd.