(’s-Gravenhage 8 Juni 1840 - 17 Juni 1911), vertrok, na zijn opleiding aan de Kon. Mil.
Academie te hebben genoten, 15 Sept. 1861 als 2de luitenant naar Ned.Indië, waar hij reeds in 1862 deelnam aan de krijgsverrichtingen in Mandar en in 1863 in de Toradjalanden. 1873/’74 maakte hij deel uit van de 2de Atjèh’se expeditie. Als luitenant-kolonel, militair commandant van de Wester-afdeling van Borneo (1885) verwierf hij de eresabel voor betoonde dapperheid in de strijd tegen de Tebidah-Dajaks. In Jan. 1892 trad Deykerhoff, inmiddels tot kolonel bevorderd, op als militair commandant in Atjèh en Onderhorigheden, belast met de waarneming der betrekking van gouverneur van dat gewest, met bepaling, dat hij deze functies zou uitoefenen onder de titel van civiel en militair gouverneur van Atjèh en Onderhorigheden. Zijn eerste taak was een scheepvaartregeling voor te bereiden, die in Oct. 1892 voor de oostkust en in Apr. 1893 voor de noord- en westkust in werking trad. Snouck Hurgronje’s Verslag omtrent den religieuse-politieken toestand in Atjèh — 1893 verschenen — was voor Deykerhoff aanleiding zijn beschouwingen er tegenover te stellen (Juli 1893). De begenadiging van Teukoe Oema (30 Sept. 1893) en diens daarop gevolgd verraad (29 Mrt 1896) waren oorzaak dat de G.-G., Jhr C. H. A. van der Wijck, een nieuwe gedragslijn ten opzichte van Atjèh aanvaardde. Generaal Deykerhoff werd eervol van zijn functie ontheven en bij K.B. 11 Mei 1897, Stbl. no 49, werd hem eervol ontslag uit de militaire dienst verleend. Deykerhoff was inmiddels naar Nederland vertrokken.PROF. DR F. C. GERRETSON