Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

DAGVLINDERS

betekenis & definitie

vormen een onderafdeling van de vlinders, die men vroeger als onderorde Rhopalocera noemde en dan tegenover de rest als Heterocera stelde. Aangezien echter deze groep op een zo hoge systematische rang stellig geen aanspraak kan maken, is het beter hen onder de naam Papilionina als superfamilie te beschouwen.

Het voornaamste kenmerk van deze groep is gelegen in de lange, dunne antennen, die in een knopje eindigen en in het ontbreken van een verbindingsmechanisme tussen de meestal brede vleugels. De naam dagvlinders komt hier vandaan, dat inderdaad de meerderheid van de vlinders, die men overdag ziet rondvliegen, tot deze groep behoort. De kleuren zijn veelal levendig en vormen vaak een bont vlekkenpatroon.Tot deze groep behoren de volgende families:

1. Nymphalidae, met als inlandse vertegenwoordigers de Satyrinae of zandogen en de Nymphalinae, waartoe o.a. de schoenlappers behoren. De zandogen zijn de minst bonte van onze dagvlinders, meestal lichter of donkerder bruin of geel aan de bovenzijde, die met een of meer „oogvlekken” op elk vleugel getooid kan zijn, terwijl de onderzijde vaak een grillige tekening van bruine, gele en grijze vlekken en strepen vertoont, die te zamen een „schutkleur” vormen. Ook aan deze zijde kunnen oogvlekken voorkomen. Vele soorten zijn zeer gewoon. Kenmerkend zijn de aan de basis opgezwollen overlangse aderen van de voorvleugels, waarin zich zintuigorganen bevinden. De vrijwel kale rupsen zijn vaak overlangs gestreept en dragen aan het achtereind een tweepuntig „staartje”. Zij leven meestal op grassen.

De schoenlappers zijn veel bonter en hiertoe behoren de, met de witjes bekendste vlinders: kleine (Aglais urticae V..) en grote vos (Nymphalis polychloros L.), Atalanta (Vanessa atalanta L.), dagpauwoog (Nymphalis in L.), koningsmantel (Nymphalis antiopa L.), distelvlinder (Vanessa cardui L.). Verwant hieraan zijn de parelmoervlinders, kenbaar aan de parelmoervlekken op de onderzijde der achtervleugels. De rupsen van deze vlinders dragen meestal vertakte stekels. Bekend zijn vooral de donkere rupsen van de kleine vos, die gezellig op brandnetel leven.

Zowel de Atalanta als de distelvlinder zijn typische „trekvlinders”, d.w.z., dat zij ieder jaar opnieuw uit zuidelijker streken naar Nederland komen vliegen, hier dan een of meer nieuwe generaties voortbrengen, maar niet tot overwintering in staat zijn, zodat de soort hier in de herfst weer uitsterft.

In de tropen telt de familie der Nymphalidae tal van vertegenwoordigers, die tot weer andere onderfamilies behoren, zo in Zuid-Amerika de metaalgroene of -blauwe Morphinae en in alle tropen de bonte Danainae.

2. Lycaenidae. Ook hiertoe behoort weer een aantal zeer bekende vlinders, meestal van geringe afmeting, nl. de „blauwtjes”, waarvan de vleugelbovenzijde althans in het mannelijk geslacht typisch lichtblauw gekleurd is, en de fel roestrode vuurvlindertjes. De wijfjes van vele soorten zijn bruinachtig. De onderzijde van de vleugels vertoont steeds een kenmerkend patroon van stippen en oogvlekken. De rupsen zijn kort en dik, enkele zijn geheel of gedeeltelijk carnivoor en voeden zich met bladluizen. Van een aantal andere soorten verlaten tegen de herfst de volwassen rupsen de voedselplant en worden dan door mieren meegenomen naar hun nest, waar zij vervolgens leven van de mierenlarven!
3. Papilionidae. Een eveneens vooral in de tropen rijk vertegenwoordigde familie van dagvlinders, welker meest constante kenmerk is gelegen in de staartvormige aanhangsels van de achtervleugels. In berglanden is vooral het genus Parnassius bekend, gekenmerkt door bloedrode vlekken op de achtervleugels. In Nederland komt slechts één soort voor, nl. de koninginnepage, Papilio machaon L., onze grootste dagvlinder, zwavelgeel met donkere vleugelranden. Langs de achterrand van de achtervleugel een reeks blauwachtige vlekken en één bruinrode vlek. De fraaie groene, zwart en oranje getekende rupsen leven op schermbloemen, vooral op wortel.
4. Pieridae of witjes. Hiertoe behoren stellig wel de allerbekendste vlinders: het koolwitje (Pieris brassicae L.), knollenwitje (P. rapae L.), oranjetip (Euchloë cardamines L.), waarvan het mannetje op de uiteinden der voorvleugels een grote oranje vlek draagt, citroenvlinder (Gonepteryx rhamni L.), een der eerste, die in het voorjaar uit de winterslaap ontwaakt.
5. Hesperidae of dikkopjes, tamelijk van de overige dagvlinders afwijkende vlindertjes met vrij smalle vleugels, een brede kop en meer knotsvormige dan geknopte sprieten. Dit is een zeer grote familie, die over de gehele wereld verspreid is en ook in Nederland een aantal soorten telt. Vele daarvan zijn okergeel, enkele donkergrijs met lichte vlekjes.

DR G. BARENDRECHT

Lit.: z vlinders.

< >