Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CORRELATIE

betekenis & definitie

(1, plantkunde) noemt men de regelende invloed, die plantendelen op elkaar uitoefenen; dit betreft zowel de ontwikkeling als de functie van deze delen. Deze regelende werking kan op verschillende wijzen tot stand komen.

Reeds Sachs onderstelde, dat de correlatie verschijnselen veelal op een stoffelijke invloed zullen berusten; de werking zou door specifieke correlatiedragers (phytohormonen) uitgeoefend worden.Slechts enkele voorbeelden kunnen hier genoemd worden. Bij vele planten loopt onder normale omstandigheden niet één zijknop, die in de oksel van een blad staat, uit; de stengel blijft onvertakt. Neemt men de eindknop van de stengel weg, dan lopen een aantal zijknoppen wel uit. In de normale plant gaat van de eindknop een stoffelijke invloed uit, waardoor de zijknoppen in hun ontwikkeling geremd worden; immers de zijknoppen blijven ook in rust, wanneer men na het afsnijden van de eindknop op de wondvlakte een blokje agar met hetero-auxine plaatst (z groei).

Snijdt men een stuk van een aardappelknol af, dan kan de wond zich sluiten door vorming van phellogeen en wondkurk, wanneer men infecties door bacteriën of schimmels verhindert. Dit gebeurt echter niet, wanneer men de wondvlakte voortdurend met water afspoelt. In de verwonde cellen wordt een stof gevormd, die de onbeschadigde cellen onder de wond tot deling aanzet (Haberlandt). De stof, die bij beschadiging van een peul van een boon gevormd wordt en de cellen tot callusvorming dwingt, werd geïsoleerd; het was een organisch zuur: traumatinezuur

COOH CH=CH(CH2)8 COOH.

Ook vele polariteitsverschijnselen in de plant komen door de werking van correlatiedragers tot stand. Verwacht mag worden, dat bij verder onderzoek nog vele correlatiedragers bekend zullen worden, die in het bijzonder bij de ontwikkeling van de plant een belangrijke rol spelen. Men moet aannemen dat correlatiedragers ook binnen een cel kunnen werken.

PROF. DR A. W. H.

VAN HERK

Lit.: V. J. Koningsberger, Leerb. der Alg. Plantkunde II.

(2, anthropologie) is het samengaan, het co-variëren van twee of meer eigenschappen bij statistisch onderzoek van de variabiliteit van die eigenschappen bij een grote groep van mensen, dieren of planten. Zo correleren bijv. lichaamslengte, handlengte, voetlengte met elkaar in positieve zin, d.w.z. bij statistisch onderzoek blijkt, dat wanneer de ene maat toeneemt over het algemeen ook de andere maat toeneemt. Ook de anatomische en fysiologische eigenschappen correleren, bijv. de lengte van een spier en de hefhoogte. En ook anatomische en psychologische eigenschappen zoals de leptosome lichaamsbouw en het schizothyme karakter (z constitutietypen).

Correlaties worden gevonden door correlatietabellen te maken, waarbij in een assenstelsel de beide eigenschappen tegen elkaar worden afgezet. Kwantitatief uitdrukbare eigenschappen maken het mogelijk de correlatiegraad in een bepaald getal, de correlatie-coëfficiënt, uit te drukken. Men richt de berekening daarvan zo in dat deze coëfficiënt ligt tussen plus-één en min-één. Negatieve correlaties zijn tussen enkele schedelmaten gevonden door Pearson bij Egyptische en door De Froe bij Nederlandse schedels.

Deze houden waarschijnlijk verband met het verschuiven van het achterhoofdsgat bij de mens door het aannemen van de opgerichte stand. Men schrijft het correleren of co-variëren van eigenschappen in het algemeen toe aan de afhankelijkheid van deze eigenschappen van een gemeenschappelijke oorzakelijke factor.

DR A. DE FROE

(3, wiskunde) heeft twee betekenissen, een meetkundige en een waarschijnlijkheidstheoretische. Voor de laatste z correlatierekening en stochastisch verband. In de (projectieve) meetkunde van de ruimte is een correlatie een één-één-duidige verwantschap tussen de punten en de vlakken van de ruimte, of, juister uitgedrukt, tussen een puntenruimte en een vlakkenruimte. Het aan een punt A verwante vlak a kan daarbij als het correlatievlak van A worden aangeduid, waarbij dan A het correlatiepunt van a is; men noemt dan de correlatie involutorisch, indien de correlatievlakken van alle punten van a door A gaan, en dus ook de correlatiepunten van alle vlakken door A in a liggen.

Aangetoond kan worden, dat er twee geheel verschillende soorten van involutorische correlaties mogelijk zijn, te weten de poolverwantschap (waarbij het correlatiepunt en het correlatievlak resp. pool (punt) en poolvlak genoemd worden) en de nulverwantschap (waarbij men van nulpunt en nulvlak spreekt). In de analytische meetkunde wordt een correlatie in de ruimte uitgedrukt door lineaire betrekkingen tussen de (homogene) coördinaten (x, y, z, t) van een punt en de coördinaten (u, v, w, r) van een vlak, waarbij pij de correlatiecoëfficiënten heten en Q een evenredigheidsfactor is. Indien daarbij pij óf gelijk aan pji óf gelijk aan -Pji is (en derhalve de diagonaalcoëfficiënten pii gelijk nul zijn) is de correlatie involutorisch; en wel in het eerste geval een poolverwantschap en in het tweede geval een nulverwantschap. In het platte vlak is een correlatie (geheel analoog aan het bovenstaande) een éénéén-duidige verwantschap tussen een puntenveld en een stralenveld en kan zij wederom op twee wijzen involutorisch zijn, nl. als poolverwantschap of als nulverwantschap, waarbij evenwel opgemerkt moet worden, dat in het platte vlak de laatste enkel in oneigenlijke zin mogelijk is.

Voor de ééndimensionale ruimte gaat de correlatie over in de projectieve verwantschap of homografie, terwijl anderzijds de begrippen correlatie, poolen nulverwantschap tot ruimten van meer dan drie dimensies kunnen worden uitgebreid.

PROF. G. MANNOURY

Lit.: Th. Reye, Die Geometrie der Lage (Stuttgart 1907), afd. II.

(4, taalkunde) betekent onderlinge samenhang. In de phonologie wordt deze term gebruikt om er de onderlinge samenhang tussen phonemen in het phonologische systeem van een taal mee te benoemen. In het Nederlands onderscheiden de p en b zich slechts doordat de p geen en de b wel stemtoon heeft. Hetzelfde onderscheid bestaat tussen t en d, k en g, s en z,f en v, zodat we van verschillende medeklinkerparen kunnen spreken. Men drukt deze eigenaardigheid van het Nederlandse consonantensysteem kort uit door te zeggen, dat er een stemtooncorrelatie tussen deze medeklinkers bestaat.

DR B. VAN DEN BERG.

< >