(1) (Parijs 1600 - ’s-Gravenhage 9 Nov. 1662), een zoon van François, sinds 1642 beschreven in de Ridderschap van Holland als heer van Sommelsdijk, Plaat, Bommel en Spijk, en in die dagen voor den rijksten inwoner van Holland gehouden, trad in militaire dienst, werd in 1637 sergeant-majoor van een regiment cavalerie en in 1647 gouverneur van Nijmegen (tot 1652). Als overtuigd tegenstander van de vrede en vriend van Frankrijk, stond hij in de gunst bij prins Willem II en had een belangrijk aandeel in de aanslag op Amsterdam als bevelhebber der ruiterij.
Toen er na ’s prinsen overlijden een onderzoek werd ingesteld naar hen, die hem daartoe hadden aangezet, gaf Aerssen uit eigen beweging een breedvoerige verontschuldiging, voordat er enige aanklacht tegen hem was gedaan. Hij werd slechts in de amnestie opgenomen, nadat hij beloofd had, niet meer in de Ridderschap te zullen verschijnen. Godsdienstig behoorde hij tot de strenge Calvinisten.(2) Heer van Sommelsdijck, Plaat, Rommel en Spijk, Sire en Markies van Châtillon, Baron van Besnière en Basois ( 1637— Amsterdam, 18 Juli 1688), was de tweede zoon van den laatstvermelde; de oudste zoon, François, was na vele reizen in Europa, in 1659 op een tocht van Engeland naar Holland omgekomen. Hij was page aan het hof van Stadhouder Willem II en stond in de aanvang op goeden voet met Willem III. Hij nam in 1666 op het schip van Tromp aan de Vierdaagse Zeeslag deel. Daarna bood hij zijn diensten aan Johan de Witt aan en trad in 1671 als ritmeester in dienst van Holland, doch later verzoende zich de Prins met hem. Op 21 Mei 1683 kocht Van Aerssen van de West-Indische Compagnie een derde deel van de kolonie Suriname en met de Compagnie en de stad Amsterdam, die toen ook voor eenderde eigenaar werd, vormde hij de Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname; in hetzelfde jaar vertrok hij daarheen als gouverneur.
Hij was gehuwd met de markiezin Margaretha du Puy de St. André Montbrun. Met hem gingen vele Franse Hugenoten naar Suriname en het aantal réfugiés nam na de opheffing van het Edict van Nantes aanmerkelijk toe. Ook van de Labadisten, tot wie de drie zusters van Van Aerssen behoorden, zochten er velen een bestaan. De Fransen legden o.a. vele plantages aan,die tot heden haar Franse namen hebben behouden. Sommelsdijck versterkte het geheel vervallen fort Zeelandia (z Suriname) en liet ter bescherming tegen de Indianen aan de samenvloeiing der rivieren Commewijne en Cottica een versterking bouwen, naar hem genoemd: Post Sommelsdijck.
Hij wordt getekend als een hoogst rechtvaardig, doch onstuimig man, die voor de belangen van Europeanen, Negers en Indianen opkwam. Ook de Rooms-Katholieken, wier godsdienst hij ondanks de aandrang uit Nederland, niet wilde tegengaan, genoten zijn bescherming. Hij moedigde de landbouw aan en voerde verschillende gewassen in. In één jaar tijds (1684) werden ruim vijftig nieuwe plantages aangelegd en de suikerexport steeg van 1684-1688 van 3½ millioen tot 7 millioen pond. Toch moest hij zich vaak verantwoorden, zowel tegenover de directeuren der Sociëteit als tegenover de Staten-Generaal, op de klachten van hen, die bij een ongeregelde toestand in Suriname belang hadden: Zeeuwse schippers, planters en onverdraagzame Gereformeerden. Zijn brieven zijn in krachtige taal gesteld en hij verlangde dat er commissarissen zouden worden uitgezonden om naar zijn beleid een onderzoek in te stellen. Zelfs als daarvoor „de grootste Fielten” werden uitgezonden, zou hij erin slagen „deze calomnieuse guyten en vuylicken” de mond te snoeren.
Veel moeilijkheden ondervond Van Aerssen van „de droncken verckens”, die men als soldaten naar Suriname zond en die zich meermalen aan muiterij schuldig maakten.
Op 18 Juli 1688 braken er weer ongeregeldheden uit over te zwaar werkbij te lage soldij. Een twintigtal soldaten trok gewapend naar de woning van den gouverneur, die in de laan voor zijn woning wandelde. Deze ging met zijn degen op hen af) waarop de muitelingen salvo’s losten en hem met 46 kogels doorboorden.
Met recht kon Sommelsdijck van zichzelf getuigen: „lek heb aan deese Colonie gearbeid en heb mijn werek verstaan.” In 1770 verkochten zijn erfgenamen hun aandeel aan de stad Amsterdam, die dus voor tweederde eigenaar van Suriname werd. Als bewijs hoe Suriname was vooruitgegaan, kan dienen, dat Amsterdam en Van Aerssen voor hun éénderde aandeel aan de West-Indische Compagnie elk ƒ 260 000 hadden betaald, doch het aandeel van Van Aerssen voor ƒ700 000 werd gekocht.
R. D. SIMONS
Lit.: Fred. Oudschans Dentz, C. v. A. v. S., in Patria-reeks (Amsterdam 1938).