is het ruwe materiaal, waaruit de kokosolie gewonnen wordt. Het is het gedroogde kiemwit van de vrucht van de kokospalm.
Voor een goede bereiding is het wenselijk, dat men na het doorslaan van de goed rijpe vrucht de harde steenschaal verwijdert, het kiemwit (meestal vruchtvlees genoemd) in stukken snijdt en daarna op houten of cementen droogvloeren gedurende 5 dagen in de zon, of in een droogapparaat droogt (sun-dried en kiln-dried coprah). Mindere kwaliteiten worden op horren gelegd, zonder dat men eerst de schaal verwijderd heeft; men stookt er een vuurtje onder, liefst van de weinig rokende, en veel hitte gevende schalen. De coprah laat bij het drogen vanzelf van de schaal los of kan na een dag gemakkelijk met een mes verwijderd worden; doch deze „smoked coprah” van de handel is vaak donker van kleur en schimmelt licht en is voor bereiding van spijsolie minder geschikt. Indien men te jonge vruchten gebruikt, blijft het watergehalte te hoog en treedt veel schimmel- (Aspergillus) en bacteriewerking op, waardoor de coprah verslijmt en de olie slechts voor zeep- en kaarsenfabricage geschikt is.
Een speciaal product is de „desiccated coprah”, die gemaakt wordt door verwijderen van de steenschaal en het dunne bruine zaadvlies, het wassen van de kiem, die daarna met een raspmachine fijn verdeeld wordt en vervolgens in een vacuumapparaat bij 80-88 gr. G. zo snel mogelijk gedroogd en tijdens het drogen vaak met suiker bestrooid wordt; deze coprah behoudt een fijn aroma en wordt door de banketbakkers en voor de biscuitbereiding gebruikt; ze komt in hermetisch gesloten blikken of in met staniol beklede kisten in de handel. Sun-dried coprah heeft gem. 55, kilndried 60-65 en die in vacuumapparaten gedroogd 60-70 pct olie. De handel maakt nog onderscheid tussen handelscoprah (van de inlanders opgekocht) en plantagecoprah, die meestal in drooghuizen gedroogd is.
De beste coprah is de Malabar-, dan de Ceylon- en daarna de Javacoprah. Chem. samenst.: 2-5 pct water, 6568 pct olie, 27-30 pct proteïne, N-vrije-extractiestoffen, ruwvezel en as. Uitvoer in 1936: Ned.Indië: 507 000 ton, Philippijnen: 291 000, Br. Malaya 200 000, Nw.
Guinea 68 000, Ceylon 53 000 ton.DR A. KLEINHOONTE
Lit.: K. Heyne, De nuttige planten van Ned. Indië, I (1927), p. 304-406; Sprecher von Bernegg, Tropische u. subtrop. Weltwirtschaftspflanzen II (Stuttgart 1929), p. 236; Cooke, The practical Aspects of Coprah deterioration, Dept. of Agric.
Straits Settlements and Fed. Malay States (1937).