of K’oeng-foe-tse (Latinisering van de Jezuïeten-missionarissen afkomstig) is de belangrijkste zedenleraar uit de Chinese filosofie en niemand heeft zo grote invloed geoefend als hij op de geest van het Chinese volk (551-479 v. Chr., volgens een niet zekere traditie).
Zijn voornaam (bij de Chinezen na de familienaam) was Tsj’ioe, zijn bijnaam Tsjoeng Ni. Als zijn geboorteplaats wordt genoemd een plaats in de staat Loe, d.i. in de tegenwoordige provincie Sjantoeng. Zijn geslacht behoorde tot de oudste en aanzienlijkste van het Rijk, maar beschikte niet over vermogen. K’oeng-foe-tse had een moeilijke jeugd, te meer daar hij reeds in zijn derde jaar zijn vader verloor.
Met zijn 19de jaar huwde hij; zijn publieke loopbaan begon hij in ondergeschikte positie; ofschoon de traditie hem hoge ambten doet vervullen, is deze overlevering weinig geloofwaardig. Toch schijnt hij een zekere politieke rol te hebben gespeeld, die hem noodzaakte het land te verlaten. Hij begaf zich naar de naburige staatjes, nu en dan aan het hof van een hunner vorsten wat langer blijvende, zonder dat hij gelegenheid vond zijn denkbeelden te verwerkelijken. Deze periode, vol ontberingen en gevaren, duurde van 492 483.
Eerst toen hij 68 jaar was keerde hij, op een eervolle aanbieding uit zijn vaderland, daarheen terug om er nog vier jaar, omgeven door een kring van leerlingen, maar zonder directe practische invloed, te leven. Hij stierf in het gevoel zijn levenstaak gemist te hebben.
Onze kennis van zijn denkbeelden ontlenen wij in hoofdzaak aan het boek Loen-yu (Gesprekken) waarin door leerlingen van zijn leerlingen uitspraken van hem zijn geboekstaafd.
Zijn eigen literaire werk zou, volgens de traditie, hebben bestaan in de verzameling, ordening en keuze van oude teksten (volksliederen, oorkonden en overleveringen van zeden en gebruiken) en het te boek stellen van een korte kroniek van zijn vaderland Loe gedurende het tijdperk 722-484 v. Chr. Het is echter hoogst onzeker, of hij hierin zelf de hand heeft gehad.
Zijn leerstelsel is practisch en op deze wereld gericht. Met opzet laat hij religieuze vragen ter zijde. Wel volgt hij de geldende religieuze gewoonten en meningen, maar zonder ze in betrekking te brengen met zijn ideeën, ook niet als motief of basis. De grondslag voor zijn leer is veeleer de oude geschiedenis.
Als voorbeeld en drijvende kracht dienen hem zekere ideale figuren uit vroegere tijden, vooral de door de sage verheerlijkte grondvesters der Tsjou-dynastie (naar de gangbare traditie 1050-256 v. Chr.): Wen-wang, Woe-wang en Tsjou-koeng en de mythische keizers uit de oertijd: Yao, Sjoen en Yu. Het is daarom begrijpelijk, dat wat hij studie noemt, d.w.z. het naspeuren der Chinese oudheid, voor hem beginsel en grondslag van alle filosofische vorming blijft. Deze studie is immers ook de toegangspoort tot al de oude overleveringen op de voor het staatsleven zo belangrijke gebieden van de publieke zeden en gewoonten: het ceremonieel (Li), de muziek, de titulatuur, de strafwetgeving enz., door wier zorgvuldige waarneming de staat in zijn juiste baan (Tao) moet worden gehouden.
Hier spelen gedachten van het zgn. „mythische denken” (Cassirer, de Franse sociologie) een grote rol. De aan grondige studie van deze aard gevormde mens moet er nu naar streven, zichzelf aan de gewonnen maatstaven verder te vormen om de juiste richting te houden. De leer van de juiste richting plaatst in haar middelpunt het begrip van wederzijdse verplichting: Wat Gij niet wilt, dat U geschiedt, doe dat ook aan een ander niet. Van dit uitgangspunt komt men gemakkelijk tot de eis van humaniteit of mensenliefde, die in zijn gesprekken zeer op de voorgrond treedt.
Humaniteit bestaat daarin, dat ik evenzeer het bestaan van anderen als dat van mijzelf begeer, dat ik evenzeer hun als mijzelf gun vooruit te komen. Zonder humaniteit betekenen alle andere deugden niets; uit haar moeten zij groeien. Zij beginnen met volledige beheersing der zinnelijke driften en strenge verdieping in de studie, waardoor men een juiste kennis van de mens en menselijke gemeenschap wint. De gemeenschap vraagt voor alles drieërlei: oprechtheid, gerechtigheid en eerbied.
Deze gronddeugden moeten verder het leven in al zijn vormen doortrekken: allereerst het individuele leven, dan de drie concentrische kringen van familie, vriendschap en staat (vooral de plichten van de vorst en zijn beambten). Zijn ridderideaal vindt zijn uitdrukking in de figuur van de „voorname mens” (tjuun-tse), die alles, wat nastrevenswaardig is in karakter en omgangsvormen in zich verenigt. Zichzelf kent Confucius deze titel nog niet toe.
De totaalindruk van deze leer is een doorleefd, ernstig altruïsme en een fijn gevoel voor de bindingen, die het leven bijeenhouden. Gematigdheid en een ietwat nuchter-verstandige houding zijn kenmerkend. Liefde tot vijanden acht hij een overdrijving. Want als men zijn vijanden lief had, wat zou er dan voor de vrienden overblijven? Voor de vijand rechtvaardigheid, liefde alleen voor de vriend.
Voor onze beoordeling vinden wij dikwijls een overwoekeren van de vormen en van de geijkte zeden; maar deze houding is geworteld in een mentaliteit, die wij niet meer geheel kunnen meebeleven, nl. in laatste instantie in het mythische denken.
PROF. DR J. J. L.
DUYVENDAK
Lit.: H. Hackmann, Chineesche wijsgeeren, I. Confucius en Lao-tse (Amsterdam 1930); R. Wilhelm, Kung-tse, Leben und Werk (Stuttgart 1925); Er.
Schmitt, Konfuzius, Sein Leben und seine Lehre (Berlin 1925); R. Wilhelm, Kung fu tse, Gespräche (Lun Yu). Aus d. Chin. verdeutscht u. erklärt (Jena 1910); J.
Legge, The Chinese classics, dl I. Confucian Analects, the Great Leaming and the Doctrine of the Mean (Oxford 1893); A. Waley, De Gesprekken van Confucius (1946); J. J.
L. Duyvendak, Uren met Chineesche Denkers, 2de dr. (1945).