is een vereniging, die op de een of andere wijze besteding van vrije tijd ten doel heeft. Bij de cultuurvolken vindt men het clubleven het sterkst ontwikkeld in Engeland en Amerika, wat zeker verband houdt met het feit, dat de burgerlijke vrijheden hier vanouds bestonden.
De sociale functie van de club ligt vooral in het volgende:
1. zij voorziet in de behoefte van de mens aan contact met anderen. In dit verband kan men de club ook zien als een vervanging van de bindingen der oude levensgemeenschappen (vooral van de familie) door (kunstmatige) verenigingen, waaruit tevens blijkt, dat de mens niet wel zonder primaire groepsverbindingen leven kan;
2. zij komt tegemoet aan het streven van de mens, zich van anderen te onderscheiden, al zal dit vaak juist geschieden door zich te gedragen volgens het gedragspatroon van de eigen club. Sommige clubs zijn zéér exclusief (White’s bijv.), andere minder, maar algemeen kenmerk is dit: de mogelijkheid bestaat om personen die niet gewenst zijn, de toegang te weigeren. Het lidmaatschap van een club kan dan ook het sociale aanzien van de enkeling verhogen. Dit doordat men hem identificeert met de club, hij dus hier aanzien geniet. In dit verband kan de club in tijden van sociale hergroepering een middel zijn om sociaal aanzien te verkrijgen of te versterken, vooral als het clubleven mode is geworden. Een middel om het aanzien van de club als zodanig te verhogen is het geheim, al zullen daarnaast het geheim en de geheimzinnigheid vaak ook nog andere bedoelingen hebben, bijv. bescherming;
3. de club verleent aan de enkeling veelal een zekere belangrijkheid door de functie die hij in de club verricht.
Historisch bezien is de club in West-Europa ontstaan uit de geregelde bezoekers van herbergen en sinds ca 1650 van de „coffee-houses”. Het woord schijnt dan het eerst gebruikt te worden in dit verband, nl. om de lieden aan te duiden die in deze tavernen en koffie-huizen min of meer geregeld bijeenkomen en van gedachten wisselen over hun medemensen en de lopende gebeurtenissen. Men vindt dan ook in de zaken waar de verschillende clubs zich op een gegeven tijd en plaats mee bezig houden, een vrij duidelijke weerspiegeling van hetgeen in het middelpunt van de belangstelling staat. Zo bijv. bij de Mermaid Men, ca 1580, waar Sir Walter Raleigh een leidende figuur was: de vrijhandel.
In de Rota Club, ca 1660, met James Harrington: de politiek. In de tijd van de felle strijd tussen de Whigs en de Tories ziet men resp. Brook’s en White’s club politiek gekleurd. Sinds de vorige eeuw vindt men het clubverband ontwikkeld waar men verschillende takken van sport beoefent.
Hier ziet men overigens duidelijk, dat clubs ook kunnen ontstaan uit de noodzaak met anderen samen te werken, wil men een bepaald doel bereiken. Bepaalde takken van sport kunnen niet door een enkeling beoefend worden. Dit feit is dan veelal aanleiding tot clubvorming. Sinds de vrouwenemancipatie ziet men de vrouwenclubs ontstaan, al had men in de 18de eeuw al de Lady Jockey Club gehad, een club van adellijke dames, die de rennen geregeld bezochten.
In de 20ste eeuw ziet men dat de club ook bij de jeugd een algemeen verschijnsel is.
Zulke clubs zijn vaak slechts van korte duur en ontstaan veelal om een bepaald object, dat slechts door meerderen zinvol te gebruiken is. Een voetbal bijv. kan aanleiding zijn om een voetbal-club op te richten. Bovendien ziet men bij kinderen vaak de „geheime” club, waarbij het geheim vaak duidelijk een middel is om zich aanzien te verschaffen.
In Duitsland ziet men in de 17de eeuw discussieclubs ontstaan, de zgn. „Sprachgesellschaften”. In Frankrijk komt de club en vooral de politieke club in de tijd van de grote revolutie naar voren, bijv. de Jacobijnenclub, waarvan de leden zich „Les amis de la Constitution”, later „Les amis de la liberté et de l’égalité” noemden en waarvan Robespierre lid was. Deze Jacobijnenclubs verbreiden zich dan over heel Frankrijk en krijgen veelal het karakter van een religieuze secte. Overigens ziet men sinds de Franse revolutie, de club, die tot dan toe min of meer een privilege van de hogere standen geweest was, ook doordringen naar de lagere kringen.
Hiertegen ontstaat bij de „oude” clubs een periode van „black-balling”: uitsluiting van personen, wat zeker gedeeltelijk moet worden gezien als een poging om de exclusiviteit te handhaven. In de politiek kan de club inzoverre van belang zijn, dat het bij strijd om de stemmen waardevol is, bepaalde clubs te beheersen. Voor de actieve partijpolitiek is zij minder belangrijk, daar dit veel meer een kwestie van organisatie is. Wel kan zij de belangstelling van haar leden op bepaalde problemen richten en zo een factor zijn in de vorming van de publieke opinie.
Men vindt de club reeds bij vele primitieve volken, bijv. in Melanesië, waar de bezitsverschillen die er binnen de bevolking bestaan in de club, hier suque genaamd, tot uiting komen, doordat men een plaats in de verschillende, steeds hogere rangen van de club, moet kopen. In de vorm van geheime genootschappen komt de club veel voor aan de westkust van Afrika. De club is bij primitieve volken vaak privilege van de man, zoals trouwens in vroeger eeuwen in Europa ook. Toch is het niet juist om uit dit verschijnsel te concluderen, dat de man meer een „gezellig” of „maatschappelijk” wezen is dan de vrouw. Het verschijnsel houdt veel meer verband met de rol, die de vrouw in een bepaalde maatschappij speelt en de taak, die zij heeft, vooral ook in het gezin.
M. TH. A. SIMOENS
Lit.: T. H. S. Escott, Club Makers and Club Members (1914) ; John Timbs F.S.A., Club Life of London (2 dln, 1866); G.
J. Ivey, Clubs of the World (1880); E. B. Chancellor, The clubs of London (1928); Bern.
Darwin, British Clubs (1943); Crane Brinton, Revolutionary Symbolism in the Jacobin Club in: The Amer. Hist. Rev. vol. XXXII (Juli 1927); Louis D.
Hartson, The Psychology of the Club, in: The Pedagogical Seminary (1911); H. Schurtz, Alterklassen und Mànnerbünde (1902) ; Robert H. Lowie, Primitive Society (1929) ; G. Simmel, Soziologie (1902) ; L. v.
Wiese, System der Allg. Soziologie (1933).