Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CENTRALE BANKEN

betekenis & definitie

zijn de instellingen, aan welke door de Staat de zorg voor de bankbiljettencirculatie en die voor het betalingsverkeer met het buitenland zijn opgedragen; in vele gevallen zijn zij mede belast met het toezicht op het credietwezen.

Zonder uitzondering hebben de centrale banken zich van haar oprichting af, als circulatiebanken, met de uitgifte van bankbiljetten bezig gehouden, waarbij intussen aan die oprichting uiteenlopende motieven ten grondslag hebben gelegen. Zo is de Bank of England in 1694 opgericht voor de financiering van de oorlog, die de koning-stadhouder Willem III had te voeren, en waartoe de tot dusverre als bankiers voor de Staat optredende goudsmeden uit sympathie met de verdreven Stuarts niet meer bereid werden gevonden. De ruim een eeuw later opgerichte Banque de France (1800) en De Nederlandsche Bank (1814) waren bestemd om te voorzien in de credietbehoeften van de handel, ter voorziening waarin het bestaande apparaat onvoldoende was. De Nationale Bank van België (1850), opgericht op initiatief van de toenmalige minister van Financiën, Frère-Orban, moest niet alleen helpen voorzien in de credietbehoeften van handel en nijverheid, maar tevens de geldcirculatie saneren, die tot dusver bijna geheel verzorgd werd door twee Brusselse bankinstellingen: de Société Générale pour favoriser l’industrie nationale en de Banque de Belgique.

De Duitse Rijksbank (1875) en de Zwitserse Nationalbank (1906) werden gesticht om eenheid te brengen in het grote aantal banken, die bevoegd waren biljetten uit te geven. De voornaamste overweging voor de oprichting van het Amerikaanse Federal Reserve System (1913) was het creëren van een apparaat, dat in crisistijd de liquiditeit van het bankwezen verzekert.

In de loop der jaren heeft in de meeste landen één circulatiebank het monopolie verkregen voor de uitgifte van bankbiljetten, die veelal tot wettig betaalmiddel werden verklaard. Hierdoor en meer nog door de uitbreiding van haar functies, waarvan vnl. te noemen zijn haar zorg voor het buitenlandse betalingsverkeer en de liquiditeitsvoorziening van de handelsbanken alsmede haar bemoeienis met het verrekeningsverkeer tussen en haar toezicht op deze instituten, hebben de circulatiebanken een positie gekregen, die het beste kan worden aangeduid door te zeggen, dat zij zich tot centrale banken hebben ontwikkeld.

A. FUNCTIES DER CENTRALE BANKEN

Wanneer in het volgende de beginselen, waarop thans de uitoefening van de taak ener centrale bank berust, worden toegelicht aan de hand van de wet, die het statuut oplevert voor de Nederlandse centrale bank, geschiedt zulks niet slechts uit hoofde van het van nationaal standpunt gezien grote belang dier instelling, doch mede omdat deze wet, ingevoerd 1 Aug. 1948, een der modernste wettelijke regelingen is, waarbij onder handhaving van hetgeen gedurende een practijk van vele jaren deugdelijk is gebleken, de bestaande bepalingen zijn aangepast aan de nieuwere denkbeelden omtrent geld- en centraal bankwezen.

In de genoemde wet, de Bankwet 1948 (Stbl. no. I 166) wordt een algemene omschrijving gegeven van de taak der centrale bank en wel aldus: „

1. De Bank heeft tot taak de waarde van de Nederlandse geldeenheid te reguleren op zodanige wijze als voor ’s lands welvaart het meeste dienstig is, en daarbij die waarde zoveel mogelijk te stabiliseren. 2. Zij verzorgt de geldomloop in Nederland, voor zover deze uit bankbiljetten bestaat, vergemakkelijkt het girale geldverkeer in Nederland en bevordert het betalingsverkeer met het buitenland.
3. Zij oefent toezicht uit op het credietwezen.”
1. Regulering van de waarde der geldeenheid

De richting van het monetaire beleid dient door de Overheid te worden bepaald; de centrale bank voert dat beleid uit. In de dagen van de metalen standaard lag de zaak al zeer eenvoudig: de wetgevende macht maakte uit of de zilveren, de gouden dan wel de zgn. dubbele standaard zou gelden en op welke pariteit met het gekozen metaal. Was deze keuze eenmaal bepaald, dan was daardoor tevens gegeven, dat de handelingen van de centrale bank er op gericht moesten zijn die pariteit te handhaven en dat zij bij afwijkingen, die de waarde van de geldeenheid ten opzichte van het standaardmetaal te zien gaf, maatregelen trof ten einde die afwijkingen te corrigeren. Nu als gevolg van de internationale ontwikkeling op economisch, financieel en monetair gebied de gouden standaard alom is verlaten en weinig waarschijnlijkheid bestaat, dat hij binnen afzienbare tijd zal kunnen worden hersteld, moest niettemin stelling worden genomen ten aanzien van de vraag wat als het meest wenselijke richtsnoer van de monetaire politiek moet worden beschouwd.

Van een consolidering der meningen op dit gebied is geen sprake: stabilisering van het prijsniveau, bestrijding der conjunctuurgolven, eliminering van alle bij het geld gelegen factoren en het bereiken van zo volledig mogelijke activiteit van het productie-apparaat in de ruime zin, strijden om de voorrang.

De in de Nederlandse bankwet gekozen formulering laat ruimte voor verschil van inzicht ten aanzien van de vraag, welke concrete maatregelen op monetair terrein op een gegeven ogenblik opportuun zijn. Mocht op dit punt principieel meningsverschil ontstaan tussen de regering en de directie van De Nederlandsche Bank, dan kan de minister van Financiën in de gevallen, waarin hij zulks ter coördinatie van de monetaire en financiële politiek der regering noodzakelijk acht, aan de directie de ter bereiking van dit doel nodige aanwijzingen geven. Deze aanwijzingen worden gegeven, nadat de minister de Bankraad (z bank) heeft gehoord; de directie van De Nederlandsche Bank kan tegen deze aanwijzingen bij de Kroon beroep aantekenen.

2. Verzorging van de bankbiljettencirculatie, vergemakkelijking van het giroverkeer in het binnenland en bevordering van het betalingsverkeer met het buitenland

De verzorging van de bankbiljettencirculatie werd in de aanhef reeds genoemd. In dit verband dient hier aandacht te worden geschonken aan de dekkingsvoorschriften. Deze voorschriften, die van ouds in Nederland zowel de bankbiljetten als de creditsaldi in rekening-courant betroffen, vormden onder het regime van de gouden standaard het kernpunt der centrale-bankpolitiek. Verschillende dekkingsstelsels hebben toepassing gevonden. Volgens het Engelse stelsel (currency theorie) was het niet door goud gedekte gedeelte van de biljettenomloop (fiduciaire circulatie) op een bepaald bedrag gefixeerd, boven dit bedrag moest ieder biljet voor ioo pct in goud zijn gedekt; in 1928 moest dit beginsel worden verlaten en verkreeg de Treasury de bevoegdheid het bedrag der fiduciaire circulatie te verhogen.

Volgens het Franse stelsel was de circulatie aan een zeker absoluut maximum (plafond) gebonden, zonder dat verdere dekkingsvoorschriften bestonden; ook dit stelsel werd, nadat het plafond herhaaldelijk was verhoogd, in 1928 verlaten. Bij de wijziging van het statuut van de Banque de France in genoemd jaar werd overgegaan naar het zgn. proportionele stelsel, waarbij een zekere verhouding tussen de verplichtingen der centrale bank enerzijds en de voorraad van het metaal, waarin deze verplichtingen inwisselbaar waren, anderzijds wettelijk is vastgesteld. In België werd nooit een maximum bedrag vastgesteld voor de uitgifte van bankbiljetten; er is echter voorzien dat het bedrag der in omloop zijnde biljetten moet vertegenwoordigd zijn door waarden die gemakkelijk kunnen te gelde gemaakt worden. Bovendien behelsden de eerste statuten van de Nationale Bank een voorschrift aangaande de dekking van 1/3 der circulatie door munt en muntmateriaal.

Thans bepaalt de wet, dat de Bank gehouden is een kasvoorraad te hebben, in goud of in buitenlandse deviezen die in goud omzetbaar zijn, ten minste gelijk aan veertig pct van het bedrag van haar verbintenissen op zicht, waarvan ten minste dertig pct goud. In de meeste overige landen had eveneens het proportionele stelsel toepassing gevonden; als gevolg van Wereldoorlog II moesten de meeste dekkingsvoorschriften buiten werking gesteld worden.

Zoals onder De Nederlandsche Bank nader wordt uiteengezet, was in Nederland de inwisselbaarheid in goud niet voorgeschreven; bij de destijds geldende „hinkende” standaard kon met uitbetaling der bankbiljetten in zilver worden volstaan. Niettemin was in de vroegere bankwetten voorzien, dat het dekkingspercentage bij K. B. zou worden vastgesteld (laatstelijk was dit percentage bepaald op 40). Bij het verlaten van de gouden standaard werd dit artikel buiten werking gesteld; de huidige Bankwet 1948 bepaalt, dat omtrent de begrenzing van het gezamenlijke bedrag der omlopende bankbiljetten, bankassignaties en creditsaldi in rekening-courant, mede ter bevordering van een stabiele waarde van de Nederlandse geldeenheid, volgens regelen bij de wet vast te stellen, door de Kroon voorschriften zullen worden gegeven.

De wijze, waarop de bankbiljetten in het verkeer komen, zal onder werkzaamheden der centrale banken worden behandeld.

De vergemakkelijking van het giroverkeer in het binnenland is, voor wat Nederland betreft, gebaseerd op het artikel der Bankwet, dat het ontvangen van gelden in rekening-courant en het uitvoeren van opdrachten tot overschrijving en uitbetaling mogelijk maakt. Bij het verrichten van transacties, waarbij bankbiljetten in het verkeer zouden worden gebracht, kan uiteraard door de tegenpartij van de Bank ook creditering in rekening-courant worden gevraagd. In het bijzonder wordt dit onderdeel van de functie van De Nederlandsche Bank uitgevoerd, doordat onder haar leiding in de drie grote steden een dagelijkse clearing plaats vindt, waarbij de bedragen, die de deelnemers over en weer te verrekenen hebben, worden gecompenseerd, terwijl de resterende saldi door overschrijving in de boeken van de Bank worden voldaan.

Ook de Nationale Bank van België kan het giroverkeer in het binnenland bevorderen, daar het haar eveneens toegelaten is gelden in rekeningcourant te ontvangen en alle verrichtingen te doen, die van aard zijn de overschrijvingen van gelden te vergemakkelijken.

In de V.S. zijn de kasreserves der banken gecentraliseerd bij de 12 federal reserve banks, die te zamen de taak ener centrale bank vervullen. Zulks wordt bewerkstelligd door het voorschrift, dat een bedrag gelijk aan een zeker percentage harer toevertrouwde gelden als creditsaldo bij de federal reserve bank moet worden aangehouden. Doordat dit percentage flexibel is, bezit de centrale bank hierin een middel tot regulering van de waarde der geldeenheid; door de centralisatie der kasreserves voltrekt zich het giroverkeer op zeer efficiënte wijze.

De centrale banken hebben zich met betrekking tot de zorg voor het betalingsverkeer met het buitenland meer en meer ontwikkeld tot de instantie, waarbij de nationale reserve aan buitenlandse betaalmiddelen is geconcentreerd. Was voorheen slechts goud bruikbaar voor betalingen aan het buitenland, daarnaast konden in de loop der jaren valuta’s van landen, die in het internationale betalingsverkeer een belangrijke rol spelen (deviezen), als zodanig gebezigd worden.

Door de ontwrichting van het verkeer tussen de naties als gevolg van twee wereldoorlogen is het goud in de meeste landen zo schaars geworden, dat het voor de voldoening van de meest dringende behoeften moest worden gereserveerd, terwijl het betalingsverkeer zich verder afwikkelt in buitenlandse valuta met meer of minder algemene betaalkracht. Voor de methodes, die worden toegepast enerzijds om aan de centrale banken de beschikking te verzekeren over de deviezen voor de voldoening aan de buitenlandse verplichtingen, en anderzijds om, op grond van credietverlening tussen centrale banken onderling, de beschikking te verkrijgen over additionele deviezen z deviezen, deviezenregime en monetaire accoorden.

3. Toezicht op het credietwezen

De Bankwet 1948 stipuleert uitdrukkelijk, dat de centrale bank toezicht uitoefent op het credietwezen. De omvang van dit toezicht wordt beheerst door de taakopdracht, omschreven onder 1 en 2 en in de omschrij ving, die in de Bankwet wordt gegeven voor de toekomstige wettelijke regeling van het toezicht op het credietwezen. Deze omschrijving luidt, dat het toezicht zal worden uitgeoefend „in het belang van de solvabiliteit en de liquiditeit der credietinstellingen en van een gezonde en op juiste beginselen van bankbeleid berustende credietverlening”. Volgens de verklaring van de minister van Financiën tijdens de behandeling in de Tweede Kamer strekt het toezicht zich mede uit op het gebied van de structuur en de organisatie van het bank- en credietwezen.

Als de middelen, waarmede dit toezicht wordt uitgeoefend, zijn bij dezelfde gelegenheid genoemd: het hanteren van de discontopolitiek en van de open-marktpolitiek, de credietrantsoenering, morele druk en eventueel ook de publiciteit.

Vóór het totstandkomen der Bankwet 1948 berustte het de facto reeds door De Nederlandsche Bank geoefende toezicht op de vrijwillige afspraak tussen de centrale bank enerzijds en de meeste handelsbanken en de twee centrales der landbouwcredietinstellingen anderzijds. Volgens deze afspraak, het zgn. gentlemen’s agreement, dat in het voorjaar van 1946 zijn huidige vorm verkreeg, verplichtten de banken zich onder meer tot het verstrekken van regelmatige gegevens en van mededeling nopens voorgenomen reorganisaties, liquidaties en fusies, terwijl de Bank het recht had verkregen om, wanneer zij bij een der banken tekenen ontwaarde van een ontwikkeling, die haar minder gewenst voorkwam, daaromtrent met de betrokken bank overleg te plegen. In het najaar van 1946 werden voorts door de Bank richtlijnen gegeven voor de credietverlening door de banken, volgens welke het beschikbare crediet diende te worden gereserveerd voor de financiering van credietbehoeften, voortspruitende uit de voorziening van essentiële behoeften van Nederland (waaronder mede te begrijpen de productie voor de export), credietverlening voor niet-essentiële doeleinden tot het uiterste diende te worden beperkt, geen crediet behoorde te worden verleend ten behoeve van de oprichting, uitbreiding of vergroting van bedrijven, die niet kunnen worden geacht in essentiële behoeften te voorzien, noch ook ten behoeve van niet-noodzakelijke of speculatieve voorraadvorming bij fabrikanten of handelaren en dat het verlenen van investeringscredieten achterwege diende te blijven. Deze richtlijnen worden uiteraard ook toegepast bij de credietcontrole, die voortvloeit uit de voorschriften nopens de monetaire deblokkering, volgens welke voor credietverlening — behalve in bedragen niet hoger dan ƒ 50 000, waarvoor een algemene vergunning is verleend — door banken de vergunning van De Nederlandsche Bank vereist is.

Na overleg met de minister van Financiën heeft De Nederlandsche Bank zich, ten slotte, belast met het toezicht op de plaatsing van aandelen en obligaties, ten einde te bevorderen, dat het gevormde spaarkapitaal zoveel mogelijk wordt gebezigd voor de financiering van investeringen, die voor het herstel van het economisch leven van Nederland van het meeste belang zijn.

Volledigheidshalve zij vermeld, dat ook elders, in het bijzonder na Wereldoorlog II, het toezicht op het credietwezen als een afzonderlijk onderdeel van de taak der centrale bank is erkend. Aldus oefent de Nationale Bank van België controle uit over het kortlopend crediet. De Engelse bankwet 1946 geeft aan de Bank of England de bevoegdheid aanwijzingen aan de banken te geven en voorziet in doeltreffende sancties. De Amerikaanse banken zijn sedert 1935 verplicht, wanneer haar kapitaal een bepaald bedrag overschrijdt, lid te worden van het federal reserve system, wat impliceert, dat zij zich naar de door het bestuur daarvan te geven directieven hebben te gedragen: de centrale instantie heeft mede de bevoegdheid het surplus bij elke belening van effecten voor te schrijven, waardoor zij de effectenspeculatie kan beteugelen.

B. WERKZAAMHEDEN DER CENTRALE BANKEN

Ook voor de voornaamste werkzaamheden ener centrale bank moge worden aangeknoopt bij de in Nederland bestaande voorschriften. In de Bankwet 1948 zijn de werkzaamheden als volgt limitatief opgesomd:

1. de uitgifte van bankbiljetten;
2. de afgifte van bankassignaties (z bank);
3. het disconteren van wissels en promessen, schatkistpapier en binnen zes maanden aflosbare obligaties;
4. het kopen en verkopen van wissels, schatkistpapier en ter beurze van Amsterdam genoteerde obligaties ten laste van of gegarandeerd door het Rijk;
5. het kopen en verkopen van schriftelijke en telegrafische uitbetalingen, cheques, wissels, ander handelspapier en schatkistpapier, een en ander buitenslands betaalbaar;
6. het verstrekken van voorschotten bij wijze van belening of in rekening-courant op onderpand van effecten, goederen, celen, munt, muntmateriaal en waarden, bedoeld onder 3, 4 en 5;
7. de handel in edele metalen, het doen vermunten daarvan en het doen essayeren en affineren van ertsen en metalen;
8. het in bewaring nemen van effecten enz.; g. het optreden als kassier van de Staat.

De uitgifte van bankbiljetten kwam reeds ter sprake. Volledigheidshalve is hier te vermelden, dat De Nederlandsche Bank sedert 1946 de zorg voor de uitgifte van de muntbiljetten, die een verplichting blijft van de Staat, heeft overgenomen.



Discontering
is het verrichten van aankopen, op initiatief van de verkoper, van schatkist- of handelspapier door de centrale bank, die in dit geval crediet verleent door contanten te verstrekken in ruil tegen een nog niet opeisbare vordering. Hetzelfde doel (liquiditeitsverbetering) kan worden bereikt door het opnemen van een voorschot bij wijze van belening (voor een gefixeerde termijn) of van een voorschot in rekening-courant, dat te allen tijde aflosbaar is. De rente wordt bij discontering bij voorbaat verrekend, doordat het geleende bedrag ter beschikking wordt gesteld na aftrek van de rente; de rente over beleningen en voorschotten in rekening-courant wordt na afloop van een bepaalde termijn voldaan.

Door de vaststelling van haar voorwaarden voor evengenoemde credietverleningen, in het kort wel discontopolitiek genoemd, verwezenlijkt de centrale bank haar taak tot regulering van de waarde der geldeenheid. Wanneer zij toch de rente verhoogt en een scherper selectie toepast zal, voor zover de credietzoekenden banken zijn, de aanvulling der liquiditeit van deze instellingen moeilijker vallen en door haar derhalve een grotere terughoudendheid worden betracht bij het verlenen op haar beurt van credieten, welker verlening in beginsel de tendentie heeft tot uitbreiding der geldhoeveelheid en derhalve vermindering van de waarde der geldeenheid.

Door haar credietverlening vormt de centrale bank de laatste instantie, met welker hulp de banken haar liquiditeitspositie, door omzetting van daarvoor acceptabel papier in bankbiljetten of creditsaldi, kunnen versterken. Deze functie is vooral tijdens de financiële crises der vorige eeuw van groot belang geweest; zij heeft in tal van gevallen de stoot gegeven tot het oprichten of versterken van de status van centrale banken.

Het is duidelijk, dat de invloed der centrale bank door de genoemde vormen van credietverlening passief is, al gaat van een discontowijziging uit de aard der zaak wel enige psychologische werking uit. Ten einde de centrale bank in staat te stellen in dit opzicht actief op te treden en uit eigen initiatief de door haar gewenste invloed via de geldmarkt op de waarde van de geldeenheid uit te oefenen, is haar in de meeste gevallen de onder 4 genoemde bevoegdheid verleend. Het is duidelijk, dat de centrale bank, alvorens zij bij de uitoefening van dit gedeelte van haar taak, de zgn. openmarktpolitiek, tot verkoop van bepaalde waarden (strekkende tot verkrapping van de geldmarkt) kan overgaan, eerst over een zekere voorraad van bedoelde waarden dient te beschikken.

De verhandeling van goud en vreemde valuta (deviezen) levert de middelen op, waarmede de verzorging van het betalingsverkeer met het buitenland plaats vindt.

C. VERHOUDING TUSSEN CENTRALE BANK EN STAAT

Deze verhouding heeft een evolutie doorgemaakt, die op grond van het voorafgaande in de lijn ligt. Aanvankelijk beperkte zich de invloed van de overheid tot het verlenen van het monopolie der biljettenuitgifte, waartegenover meestal participatie in de winst stond, de vastlegging van het statuut der centrale bank in een speciale wet en in een aantal gevallen deelneming in het bestuur. Hoewel er van oudsher staatsbanken bestonden (de Zweedse centrale bank is van haar oprichting in 1668 af staatsbank geweest), werd de autonomie der centrale bank algemeen gewenst geacht, vul. om inflatoire invloeden, uitgaande van een spilzieke regering, te kunnen weerstaan. Het bleek evenwel, dat in beide wereldoorlogen de financiering der oorlogsbehoeften van zodanig levensbelang voor de Staat was, dat ook de meeste autonome centrale banken zich daarmede belastten.

Bij het verlaten van de gouden standaard in Nederland werd een Egalisatiefonds ingesteld, ten einde door de aan- en verkoop van goud en deviezen de wisselkoersen te beïnvloeden. Dit fonds, dat handelde voor rekening en risico van de Staat, werd volgens regels vastgesteld door de minister van Financiën en onder diens toezicht door De Nederlandsche Bank beheerd. Na Wereldoorlog II is de Bank belast met de uitvoering, voor rekening en risico van de Staat, van de regeling van het deviezenverkeer.

In de Bankwet 1948 is de bevoegdheid van de minister van Financiën om aan de Bank aanwijzingen te geven, geconsolideerd. Deze bevoegdheid was in 1945, bij het herstel van de door de Duitsers buiten werking gestelde Bankwet 1937, bij Koninklijk Besluit ingevoerd. De Bankwet bevat voorts de volgende bepalingen nopens de verhouding tot de Staat: benoeming van het gehele bestuur der Bank door de Kroon, toezicht van regeringswege op de handelingen der Bank door een Koninklijk Commissaris en afdracht der winsten — na aftrek van 20 pct voor storting in het reservefonds, totdat dit het bedrag van ƒ 20,0 millioen heeft bereikt — aan de Staat. Volledigheidshalve is voorts te vermelden de ook reeds in vroegere bankwetten voorkomende vervulling der kassiersfunctie voor het Rijk en de verlening van een renteloos voorschot ad ƒ 15,0 millioen aan het Rijk.

Uit het feit, dat enerzijds de Bank door haar evolutie tot centrale bank meer en meer een functie van openbaar belang is gaan vervullen, waaraan het streven naar winst geheel ondergeschikt dient te zijn, terwijl anderzijds de verantwoordelijkheid van de Staat voor het monetaire beleid ook medebrengt, dat deze de daaraan verbonden risico’s op zich neemt en de eventuele winsten incasseert, is de consequentie getrokken, dat de aandelen der Bank in handen van de Staat dienden over te gaan. Te dezen einde is in 1948 bij afzonderlijke wet bepaald, dat de aandelen in het maatschappelijk kapitaal van De Nederlandsche Bank genaast werden door de Staat, terwijl de aandeelhouders schadeloos werden gesteld door een inschrijving in het Grootboek der 2½ pct Nationale Schuld ten belope van het tweevoud van het nominale bedrag hunner aandelen. Ook in dit opzicht weerspiegelt de Nederlandse wetgeving de internationaal te constateren tendenties: in de V.S. werd de staatsinvloed in 1933 aanmerkelijk versterkt; in België werd in 1948 het kapitaal verdubbeld, ten einde de Staat in het bezit van de helft van het kapitaal te stellen; in Frankrijk en Engeland ging het gehele kapitaal na Wereldoorlog II in handen van de Staat over, terwijl de bankwet van laatstgenoemd land in 1946 de mogelijkheid van aanwijzingen opende.

DR F. H. REPELIUS

Lit.: R. Dierschke en F. Müller, Die Notenbanken der Welt (Berlin 1926); W. A.

Shaw, Theory and Principles of Central Banking (London 1930); R. G. Hawtrey, The Art of Central Banking (London 1932); G. H.

Kischen W. A. Elkin, Central Banks, 4de dr. (London 1932); V. Smith, Rationale of Central Banking (London 1936); H.

Parker Willis, The Theory and Practise of Central Banking (New York 1936); G. M. Verrijn Stuart, Bankpolitiek (4de dr. Wassenaar 1941); S.

Korteweg en F. A. G. Kees in g, Het moderne geldwezen (Amsterdam 1945); M.

H. de Koek, Central Banking, 2de dr. (London 1946); P. Lieftinck, Inleiding tot de geldtheorie (Leiden 1946); R. S. Sayers, Modem Banking, 2de dr. (Oxford 1947).

< >