De werking van de Bank of England vindt haar regeling in een reeks wetten, beginnende met die van 27 Juli 1694, welke bij herhaling zijn gewijzigd en aangevuld, doch nimmer in een systematisch geheel zijn gecodificeerd. Het huidige charter dateert van 1 Mrt 1946; de meest recente en belangrijke wijzigingen in de positie van de centrale bank zijn opgenomen in de Bank of England Act 1946 van 14 Febr. 1946.
Deze wijzigingen hebben betrekking op de nationalisatie en de verhouding tussen de Bank en de Staat ener- en het bankwezen anderzijds. Op deze wijzigingen zal na een summier overzicht van enkele hoofdpunten uit de geschiedenis der Bank worden teruggekomen.Doel van de oprichting van de Bank was het verstrekken van een crediet aan de Staat. Toen de voorheen als geldgevers optredende goudsmeden weigerden de nieuwe koning Willem III de voor oorlogsvoering benodigde middelen te verschaffen, richtte een aantal kooplieden en industriëlen een vennootschap op (The Governor and Company of the Bank of England), welke haar gehele kapitaal ad £ 1,2 millioen tegen 8 pct rente aan de Staat uitleende.Ten einde de deelhebbers in staat te stellen zo nodig hun inbreng te realiseren, kreeg de vennootschap het recht bankbiljetten uit te geven; voorts werd haar veroorloofd handel te drijven in edel metaal en wissels. Reeds in 1696 moest de betaling der bankbiljetten worden geschorst met als gevolg een disagio, dat aanvankelijk tot 25 pct steeg, doch na afloop van de oorlog weder geheel verdween.
Gedurende de 18de eeuw was de Staat gedwongen zijn voorschot van de Bank geleidelijk te verhogen; dit ging gepaard met verlenging en uitbreiding van het charter. Van groot belang was daarbij de verlening van het feitelijke monopolie door de bepaling, dat geen vennootschappen van meer dan zes personen het bankbedrijf mochten uitoefenen. Voorts werd de Bank met de dienst der staatsschuld en het houden van de staatskas belast.
Tijdens de talrijke crises van deze eeuw was het de Bank gelukt de inwisselbaarheid van haar biljetten te handhaven; de crisis van 1797 was echter zo hevig, dat de regering haar van haar inwisselingsplicht in goud moest ontslaan („bankrestrictie”). De depreciatie van het £ gedurende de Napoleontische tijd gaf aanleiding tot beroemd geworden monetaire discussies, waarvan slechts aan Ricardo’s brochure The high price of bullion en het daarop gebaseerde Bullion Report moge worden herinnerd. De hierin geponeerde stellingen werden door de meerderheid van het Parlement niet aanvaard en de nieuwe bankwet (1819) schreef dan ook de volledige inwisselbaarheid der bankbiljetten in goud voor.
Tijdens de industrialisatie gedurende de eerste decennia der 19de eeuw werd Engeland geteisterd door een reeks crises. Door de inelasticiteit der dekkingsvoorschriften werd de Bank hierbij herhaaldelijk genoopt tot credietbeperking tijdens de conjunctuuromslag, welke beperking de tendentie had een paniek uit te lokken, die bij soepeler regeling te voorkomen ware geweest. Men heeft getracht hierin te voorzien door, vertrouwende op de ook op dit gebied heilzaam geachte gevolgen der vrije concurrentie, het monopolie van de Bank te doorbreken; aldus werd de oprichtig van banken door vennootschappen, bestaande uit zes of meer personen, toegestaan. In 1833 werden de biljetten van de Bank tot wettig betaalmiddel verklaard om de inwisselingsplicht tegenover binnenlandse houders minder drukkend te maken. Niettemin kon de Bank tijdens de crisis van 1839 slechts aan haar evengenoemde verplichting blijven voldoen door credieten in het buitenland op te nemen. Opnieuw vonden heftige monetaire discussies plaats; de wet van 1844 voor welker samenstelling vnl. de bankier Samuel Lloyd (lord Overstone) aansprakelijk is, doch die naar Peel is genoemd, bevat de regeling, die, naar men meende, de in het verleden ondervonden bezwaren voorgoed uit de weg zou ruimen. Overeenkomstig de currencytheory* werd de ongedekte, of fiduciaire, biljettencirculatie aan een vast maximum gebonden, dat op £ 14,0 millioen werd bepaald; elk biljet, dat boven dit maximum in het verkeer werd gebracht, moest integraal door goud zijn gedekt. De administratie der Bank werd gesplitst in een Issue Department en een Banking Department. Eerstgenoemde afdeling stelde, tegenover de vanouds aanwezige staatsschuld die, vermeerderd met de staatsfondsen, verkregen bij overneming van de biljettenuitgifte van opgeheven provinciale circulatiebanken, de basis voor de fiduciaire circulatie vormde, en voorts tegenover het bij haar gedeponeerde goud, bankbiljetten ter beschikking van het Banking Department. Dit laatste zou daarmede volgens Peel’s woorden als iedere andere handelsbank opereren. In feite handelde het als bankers bank: het voorzag het verkeer van de biljetten, die het nodig heeft, terwijl het de rest als reserve bezigde tegenover de bij haar aangehouden rekening-courantsaldi. Daalde deze reserve beneden een zeker percentage, waarvan zich allengs de traditie vestigde, dat dit 30 behoorde te zijn, dan werd als regel het disconto verhoogd, ten einde het verbroken evenwicht volgens de klassieke spelregels van de gouden standaard (z muntstandaard) te herstellen.
Dit stelsel voldeed in betrekkelijk rustige tijden. Bij de crises van 1847, 1857 en 1866 moest echter opnieuw tot het middel van de opschorting der inwisselbaarheid worden overgegaan, een noodmaatregel, die in 1890 slechts vermeden kon worden door het opnemen van buitenlands crediet. Wereldoorlog I bracht in 1914 ten vierden male een opschorting der inwisselbaarheid, gevolgd door verhoging der fiduciaire circulatie en depreciatie van het £ in het buitenland. Drastische maatregelen, gericht op herstel van Londens positie als financieel wereldcentrum, maakten het mogelijk in 1925 de gouden standaard te herstellen, met dien verstande, dat, bij stijgende wisselkoersen, slechts goudharen voor export werden afgegeven (Gold Standard Act 1925). Van de ook in deze periode weer sterk opgeleefde monetaire discussies moge worden herinnerd aan de geschriften van Keynes* en aan het Mc Millan report. In het binnenlands verkeer werden voorts de tijdens de oorlog uitgegeven currency notes met de bankbiljetten gelijkgesteld en het bedrag der fiduciaire circulatie, in 1914 nog £ 18,5 millioen groot, op £ 260 millioen bepaald (Currency and Bank Notes Act 1928).
Het herstel van de gouden standaard op de oorspronkelijke pariteit bleek een onhoudbaar experiment. Onder de invloed van de algemene depressie, die in 1929 een aanvang had genomen, en als gevolg enerzijds van de inelasticiteit van het Engelse prijsstelsel, anderzijds van het geschokte vertrouwen van het buitenland in de op de Londense geldmarkt uitgezette gelden, waardoor de Engelse handelsbalans bij voortduring ongunstiger werd en buitenlandse saldi in stijgende mate werden teruggetrokken, zag de Bank zich genoodzaakt tot goud- en deviezenafgiften van tot dusverre onbekende dimensies; nadat binnen twee maanden £ 200 millioen was afgegeven, besloot de Engelse regering op 20 Sept. 1931 de gouden standaard opnieuw prijs te geven. In het volgende jaar werd door de Staat een egalisatiefonds* in het leven geroepen met een kapitaal, dat aanvankelijk op £ 175 millioen was bepaald, doch dat allengs tot £ 575 millioen werd verhoogd. Bij zijn op stabilisering der wisselkoersen gerichte transacties heeft het Egalisatiefonds aanvankelijk een periode gekend, waarin daaraan deviezen werden aangeboden; het hiervoor ingeruilde goud werd aan de Bank verkocht, hetgeen gepaard ging met vermindering van haar fiduciaire circulatie. Omgekeerd moest later tot steun van de £ koers op grote schaal valuta worden afgegeven, hetgeen slechts mogelijk was door aankoop van goud van de Bank onder verhoging van haar fiduciaire circulatie.
Bij het uitbreken van Wereldoorlog II is het gehele goudbezit van de Bank of England bij de wet aan het Egalisatiefonds overgedragen; de fiduciaire circulatie werd bij deze gelegenheid verhoogd van £ 300 tot £ 580 millioen, welk bedrag gedurende en na de oorlog regelmatig verder steeg tot £ 1450 millioen op 10 Dec. 1946. Daarna is het enkele malen verlaagd; op 15 Nov. 1949 beliep het £ 1300 millioen.
De Bank of England Act 1946 regelde de nationalisatie van het kapitaal der Bank. Voorts legde zij de in de laatste tijd ontstane verhouding tussen de Bank enerzijds en de Staat en het bankwezen anderzijds in enkele wetsbepalingen vast.
De nationalisatie verkreeg haar beslag, doordat aan de houders van het sedert 1816 £ 14 553 000 bedragende kapitaal 3 pet staatsobligaties werden uitgereikt voor viermaal de nominale waarde van hun aandelen (waarvan het dividend in de laatste 20 jaar steeds 12 pet had bedragen). Deze obligaties zijn van 5 Apr. 1966 af aflosbaar. In verband met de nationalisatie werd de samenstelling van het bestuur gereorganiseerd. Bestond de „court of directors” — het best vergelijkbaar met de raad van commissarissen naar Nederlandse begrippen— uit 24 door de aandeelhouders gekozen leden, die uit hun midden een Governor en een Deputy Governor aanwezen, thans bestaat de Court behalve uit de door de Kroon benoemde Governor en Deputy Governor, uit i6, eveneens door de Kroon aangewezen leden, waarin ten hoogste vier hun werkzaamheid uitsluitend aan de Bank wijden.
Met betrekking tot de verhouding tot de Staat is bepaald, dat de Treasury aan de Bank de aanwijzingen mag geven, die zij, na de Governor te hebben geraadpleegd, in het algemeen belang noodzakelijk acht.
Het toezicht op het particuliere bankwezen is aldus geregeld, dat de Bank, als zij zulks in het algemeen belang noodzakelijk acht, inlichtingen kan inwinnen bij en raadgevingen kan verstrekken aan de banken. Mocht hieraan geen gevolg worden gegeven, dan kan zij daartoe strekkende aanwijzingen geven. Zij dient zich daarvoor evenwel door de Treasury te doen machtigen, die slechts tot het geven van een machtiging overgaat na de betrokkenen in de gelegenheid te hebben gesteld hun bezwaren kenbaar te maken. Aanwijzingen als hier bedoeld kunnen niet worden gegeven met betrekking tot de transacties van individuele cliënten. Aan deze bepalingen zijn alle instellingen onderworpen, die het bankbedrijf uitoefenen en door de Treasury worden aangewezen als vallende onder de bepalingen van deze wet.
DR F. H. REPELIUS
Lit.: W. Bagehot, Lombard Street (London 1873); A. Andréades, History of the Bank of England (London 1909); W. M. Acres, The Bank of England from within 1694-1900 (London 1931); W. D. Bowman, The story of the Bank of England (London 1937); J. H. Clapham, The Bank of England (Cam- bridge 1944); R. Saw, The Bank of England 1694-1944 (London 1945).