(van het Griekse katêchoumenos, „onderrichte”) heten sinds de 2de~3de eeuw degenen, die zich door vnl. groepsgewijze onderrichting (Catechese) op het ontvangen van het doopsel voorbereiden. De duur van het catechumenaat varieerde reeds in de oude Kerk; normaal was een duur van 2 à 3 jaar; sommigen bleven echter veel langer catechumeen, soms tot op het sterfbed.
Slechts bij de voormis mochten de catechumenen aanwezig zijn; dan had de eerste wegzending (missa) plaats. Waar nog de doop aan volwassenen in groten getale wordt toegediend, zoals bijv. in missielanden, bestaat deze instelling (met verschil van tijdsduur) nog heden.Lit.: Dict. de Théol. Cath., dl II c. 1968-1987; Lexicon für Theol. und Kirche, 2de uitg., dl V, c. 884-888.
Catechumenenolie
(oleum catechumtnorum) is gewijde olijfolie, waarmede de doopleerlingen (catechumenen) vóór de toediening van het H. Doopsel gezalfd worden. In de 3de eeuw werd zij genoemd oleum exorcismi (bezweringsolie). In de Latijnse ritus geschiedt dat enkel op de borst en de schouders, in de Oosterse riten over het gehele lichaam.
De catechumenenolie dient ook bij de zegening van het doopwater, bij de zalving van de handen der wijdelingen, bij de zalving van koning of koningin, bij de wijding van de liturgische altaartafel. In de Latijnse ritus wordt deze olie na de olie der zieken en na het chrisma door de bisschop op Witte Donderdag gewijd (z concelebratie). In het Oosten mag dat door elke priester geschieden. Niet gebruikelijk is het in de Ambrosiaanse ritus van Milaan.