graecist van wereldvermaardheid, coryphée der Leidse Universiteit in het midden der 19de eeuw (Parijs 28 Nov. 1813 - Leiden 26 Oct. 1889). Zijn moeder was een Française.
Cobet ging kort na 1815 naar Nederland en had reeds op het Haagse gymnasium, later als student te Leiden (1831), toen zijn Prosopographia Xenophontea (1836) met goud bekroond werd, grote naam. Daar het hem onmogelijk bleek op de normale wijze te promoveren, vond op een beroemd geworden geschrift Observationes criticae in Platonis comici reliquias (1840) een schijnpromotie plaats, waarna de Leidse universiteit hem het doctoraat honoris causa verleende. Een wetenschappelijke reis (1840-1845), die oorspronkelijk ten doel had de uitgave voor te bereiden van een der commentatoren op Aristoteles, Simplicius, volgde; zijn werkzaamheid is in bijzonderheden bekend door de Brieven van Cobet aan Geel uit Parijs en Italië, in 1891 door Fruin en Van der Mey uitgegeven. In 1847 werd hij hoogleraar in Leiden, zijn programma ontwikkelde hij in de vermaard geworden inaugurele Oratio de arte interpretandi. Zijn terrein is de tekstcritiek, vooral de conjecturaalcritiek: hij is de stichter van de Leidse tekstcritische richting, die, ten gevolge van zijn talrijke leerlingen in de loop der jaren (18471884), ook het gymnasiaal onderwijs in Nederland in hoge mate heeft beïnvloed.
Van het huidige standpunt der wetenschap moet de exclusief critische richting van Cobet als verouderd worden gekenmerkt, al noemde G. Rutherford hem bij zijn dood „the greatest Greek scholar of his century”. Ook heeft Cobet de kring van het zuivere Attisch te eng getrokken. Cobet heeft zijn conjecturaal-critische studies neergelegd in vier hoofdwerken: Variae lectiones (1854), Novae lectiones (1859; 2de dr. 1873), Miscellanea critica (1876) en Collectanea critica (1878), samenvattingen van artikelen in het door hem geleide, nog bestaande, tijdschrift Mnemosyne verschenen.
Opsomming van zijn geschriften, die bijna alle in het Latijn geschreven zijn, in de Mnemosyne van 1906, blz. 430-443 en van 1907, blz. 440-449.Lit.: H. J. Polak Gids, 1889, IV, blz. 401-435, 1891, blz. 548559» R Fruin, De Jeugd van Cobet in Verspr. Geschr.
IX, p. 497-531 (’s-Gravenhage 1904); J. J. Hartman, Bursians Jahresber. 61, 1889, blz. 53 vlg.; S. A.
Naber, Vier tijdgenooten (1894), blz. 161-357; J. Vürtheim, Pallas Leidensis (Leiden 1925), blz. 118 vlgg.; Sandys, History of Class. Scholarship. vol. III, p. 282-87; G.
Rutherford, Class. Rev. III (1890), p. 470 v.