zijn de tegenstelling van plooiingsgebergten. Onder breukgebergten worden in de geologie gebieden verstaan, waarin, door in hoofdzaak verticale bewegingen, de aardkorst verdeeld is in tectonisch hoog liggende stroken (horsten) en tectonisch laag liggende (slenken). Heeft die beweging in een geologisch niet ver verwijderd tijdperk plaatsgevonden, dan zijn de horsten ook in topografische zin hoog gelegen en de slenken diep. Voorbeelden van zulke breukgebergten zijn: Schwarzwald (horst), Bovenrijnse laagvlakte (slenk), Vogezen (horst), Libanon (horst), Békaa (slenk), Anti-Libanon (horst); voorts op zeer grote schaal het Middenafrikaanse merengebied.
Indien de vorming van horsten en slenken in een geologisch gesproken ver verwijderd tijdperk is geschied, dan zijn de topografische hoogteverschillen gewoonlijk door erosie en latere sedimentatie uitgewist, en is het breukgebergte slechts door boringen of mijnbouw aan te tonen. Als voorbeeld hiervan kan dienen het breukgebergte in de ondergrond van Noordbrabant en Limburg. Onder de Peel komt een horst voor, waarop steenkool in technisch-economisch bereikbare diepte ligt, terwijl ten Z.W. en ten N.O. daarvan de steenkoollagen in slenken veel dieper liggen. Op de nagenoeg verticale breukvlakken die de Peelhorst in het Z.W. begrenzen, liggen vermoedelijk de uitgangspunten (hypocentra) der aardbevingen van 20 tot 28 Nov. 1932, die in een groot gedeelte van Nederland gevoeld werden.