Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Boswezen in nederlands-indië

betekenis & definitie

Reeds de Oostindische Compagnie vestigde haar aandacht op de kostbare houtsoorten op Java (o.a. djatihout). De bewoners der dorpen in de nabijheid der djatibossen werden met kappen en vervoeren belast en genoten daarvoor vrijdom van andere belastingen in geld en arbeid, terwijl ze sawah’s voor hun onderhoud kregen toegewezen.

Naar het Javaanse woord blandong (is: kappen) sprak men van blandongdèsa’s en blandongdiensten. Deze laatste waren voor de bevolking zeer drukkend en deden de bossen aanzienlijk verminderen of zelfs geheel verdwijnen. Daendels schafte de houtcontingenten af, doch dwong de bevolking tegen betaling de vereiste hoeveelheden te kappen en te leveren; onder Raffles werden deze bepalingen weer ingetrokken en de bossen verwaarloosd, terwijl de commissarissen-generaal het stelsel van verplichte houtlevering tegen betaling bestendigden. Bij het, in 1865 verschenen, Reglement voor de Boscultuur op Java en Madoera werd het blandongstelsel afgeschaft en werden de bossen op Java verdeeld in:1. djatibossen die onder geregeld bestuur waren gebracht;
2. djatibossen waarmee dat niet het geval was;
3. wildhoutbossen (alle bossen gevormd door andere dan djatibomen).

Nadat in 1874 en 1897 nieuwe Reglementen dat van 1865 hadden vervangen en in 1913 een nieuw Bosreglement was ingevoerd, is de organisatie van de Dienst van het Boswezen thans geregeld bij het Personeelsreglement B 1928 (Bijblad op het Indisch Staatsblad No 11824 en No 12069). Het oppertoezicht berust bij de directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel. Aan het hoofd van de Dienst staat een hoofdinspecteur. Op het einde van 1939 bedroeg de totale oppervlakte van het bosgebied op Java en Madoera: 813.525 ha djatibossen en 1.898.629 ha zgn. „in stand te houden wildhoutbossen, dus in totaal een oppervlakte van blijvend bos van 2.712.154 ha. Op de Buitengewesten waren 10.318.400 ha „ter instandhouding aangewezen bossen” en naar taxatie 110.381.600 ha overige bossen. Voor geheel Ned.

Indië komt men dus tot een oppervlakte blijvend bos van 123.412.154 ha (is ± 30 maal Nederland). Reeds uit deze cijfers kan men het inzicht verkrijgen, dat de Dienst van het Boswezen in Ned. Indië van grote betekenis is. Dit inzicht wordt echter belangrijk verscherpt door de volgende cijfers. De kap van exploitatietimmerhout steeg van 1922-1929 van 177.000 m3 tot 404.000 m3. De totale baten van het djatibedrijf in 1929 bedroegen ruim 20,5 mill. gulden, waartegenover 13 mill. lasten stonden, zodat het batig saldo van dat bedrijf alleen rond 7,5 mill. gulden groot was.

Na 1930 maakte gedurende de economische crisis, ook het Boswezen moeilijke tijden door. De ongunstigste jaren waren 1935 en 1936, toen de Dienst van het Boswezen een nadelig saldo, resp. van ƒ 693.627 en ƒ 155.528 moest boeken. De inkomsten in deze beide jaren bedroegen slechts 6 mill. gulden, de uitgaven resp. 6,7 en 6,2 mill. gulden. In 1937 bedroegen de inkomsten reeds weder 9¼ mill., de uitgaven ruim 7 mill. gulden, zodat wederom een batig saldo verkregen werd van ruim 2 mill. gulden. Dit saldo handhaafde zich in 1938 en 1939. In 1939 bedroegen de totale inkomsten 11,5 mill., de uitgaven 9,5 mill. gulden.

Toch is het niet juist de betekenis der bossen en van de Dienst uitsluitend af te wegen naar de geldelijke uitkomsten. Vooral in een moessongebied heeft het bos tal van andere functies ten aanzien van de hydrografische toestand in de brongebieden der rivieren, die de waterreservoirs vormen der irrigatiegebieden. Vooral op orologisch gebied, in het bijzonder door het vastleggen der verweringslaag in het gebergte, speelt het bos in de tropen en speciaal in Ned. Indië een nauwelijks genoeg te waarderen rol. Daarbij voegt zich ten aanzien van de wildhoutbossen de productie van bosbijproducten, die in vele gebieden een belangrijk deel van het inheemse inkomen uitmaakt. De waarde van de uitvoer van bosbijproducten bedroeg in 1929 voor de Buitengewesten rond 20 mill. gulden.

In 1938 en 1939 werd slechts voor een waarde van ruim 6 mill. gulden van deze producten gewonnen, een gevolg van de economische crisis. Zo gezien wordt het duidelijk, dat de bescherming van de bestaande bossen en de verjonging door reboisatie een belangrijke zorg van de Dienst uitmaakt.

Door de eigenaardige samenstelling der bosgebieden in de aequatoriale zone (zelden ongemengde bossen: djatibossen op Java en de dennenbossen —Pinus Merkusii — van Noord-Sumatra) kan het bosgebied en daarmee de taak van de Dienst in twee groepen uiteenvallen. Het djatibedrijf heeft zich vooral in de jongste tijd tot een commercieel bedrijf ontwikkeld met scherpe afbakening van de bevoegdheden van de bedrijfsleider. Daarnaast heeft men het beheer over de gemengde wildhoutbossen. Deze verdeelt men in de regel in die, waarvan men de instandhouding op prijs stelt, en die, waarbij zulks niet het geval is. De toekomst der wildhoutbossen, uit commercieel oogpunt, staat achter bij die der djatiwouden.

Met ingang van 1 Jan. 1938 had een reorganisatie plaats waarbij drie onderdelen werden onderscheiden, t.w.:

1. de Dienst der bossen op Java en Madoera;
2. de Dienst der bossen in de Buitengewesten en
3. het Bosbouwproefstation.

Bovendien werd in 1938 de verdere uitbouw van de Dienst der bossen in de Buitengewesten voorbereid. Op Java staat bij het djatibedrijf de productie op de voorgrond. Bij de Dienst der wildhoutbossen op Java en Madoera is de verzorging der hydrologische en orologische belangen het voornaamste; deze Dienst heeft daardoor veel aanraking met de landbouwbelangen (irrigatiewatervoorziening van sawah’s). In de Buitengewesten zijn de bos-politieke vraagstukken nog steeds de gewichtigste, ofschoon ook daar reeds gebieden zijn, waar georganiseerde productie een belangrijke plaats inneemt. De reorganisatie heeft natuurlijk weinig invloed gehad op het Bosbouwproefstation, waartoe behoren:

1. een bosbouwkundig museum;
2. een herbarium der boomflora;
3. een centrale bosbouwkundige bibliotheek;
4. een proeftuin met arboretum;
5. de nodige installaties en laboratoria voor de onderzoekingen.

In verband hiermee bestaat het Station uit afdelingen voor technologie, botanisch-hout-technische bosexploratie, dunnings- en opbrengstonderzoek, djaticultuuronderzoek en wildhoutbedrijf. Voor de Dienst zijn Java en Madoera thans verdeeld in 50 Beheerseenheden en wel 32 Houtvesterijen en 18 Bosdistricten. Van deze 50 Beheerseenheden behoren er 35 tot het djatibedrijf en wel: 31 Houtvesterijen (alle behalve Blitar) en 4 Bosdistricten. De Buitengewesten zijn voor de Dienst verdeeld in 13 zgn. Dienstkringen.

PROF. IR J. H. JAGER GERLINGS / IR B. VEEN

Lit.: R. Hess en R. Beck, Der Forstschutz, 2 dln, 4de dr. (1914); H. Martin, Die Forstliche Statik, 2. Aufl. (1918); Brockmann-Jerosch, Baumgrenze und Klimakarakter (1919); F. Judeich, Die Forsteinrichtung, 7.

Aufl. (1922); M. Endres, Handb. der Forstpolitik, 2. Aufl. (1922); M. de Koning, Boschbescherming (Zutphen 1923); M. Endres, Lehrb. d. Waldwertrechnung und Forststatik, 4. Aufl. (1923); Handb. d.

Forstwissenschaft, 4 dln, 4. Aufl. (1926); W. Tisschendorf, Lehrb. d. Holzmassenermittlung (1927); Chr. Wagner, Lehrb. d. theor. Forsteinrichtung (1928); Toumey, Foundation of silviculture upon an ecological basis, 2nd ed. (1928); Rubel, Pflanzengesellschaften der Erde (1930); Pardé, Traité pratique d’aménagement des forêts (1930); Udo Müller, Lehrb. d.

Holzmesskunde, 3. Aufl. (1933); A. A. C. Sprangers, De econ. beteekenis v. h. bosch voor Ned. (1933); A. Dengler, Waldbau auf Ökologischer Grundlage, 2.

Aufl. (1935); Houtzagers e.a., Handb. voor de populierenteelt (1940); G. Gonggrijp, Het beheer der bossen in de Buitengewesten en de welvaart van Indië (Rector, oratie R’dam 1941); J. H. Jager Gerlings, Boschbouw, 2de dr. (1948); Ch. S. Lugt, Het bosbedrijf in Ned.-Indië (no 2 der serie: Onze Kol.

Landbouw, Haarlem); Jaarlijks Verslag omtr. Dienst v. h. Boswezen in Ned.-Indië.

< >