Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Boerenopstand

betekenis & definitie

sociale bewegingen in de 14de, 15de en het begin der 16de eeuw in Vlaanderen, Frankrijk, Engeland, Nederland, Zwitserland en Duitsland.

De boerenopstanden waren een gevolg van de algemene economische, sociale, politieke en godsdienstige ontwikkeling, die de overgang van de middeleeuwen naar de moderne tijden kenmerkt. Van de 11de eeuw af was het lot van de boeren, voor de meerderheid halfvrijen, geleidelijk verbeterd. Vroondiensten en afdrachten in natura werden meer en meer omgezet in vaste geldcijnzen. De halfvrijen werden pachters. Op het einde van de middeleeuwen onderscheidde de lijfeigene zich nog slechts van de cijnsboer door een minder volledig erfrecht. Deze verbetering van de juridische en sociale toestand van de landbouwbevolking vond haar weerslag in het gewoonterecht.

Van de 12de eeuw af werden keuren aan de plattelandsbevolking verleend; de halfvrijen gingen volledige politieke vrijheid nastreven. Hierbij stuitten de boeren, van de 14de eeuw af, op een reactie van de adellijke en geestelijke grondbezitters. Ten gevolge van het vast bedrag van de cijnzen werd de depreciatie van de munt zeer nadelig voor de grondbezittende klasse, die om deze reden terugkeerde tot de oude in onbruik geraakte rechten en deze nog poogde uit te breiden. Het door de handel rijk geworden patriciaat uit de steden, dat zijn kapitaal voor een groot deel in gronden (vaak door verarmde edelen te koop geboden) had belegd, gaf hierbij de toon aan. Deze evolutie werd door de geëmancipeerde boerenbevolking niet voetstoots aanvaard. Vandaar de boerenopstanden.

Samen met de heterodoxe leerstellingen van het einde van de middeleeuwen ontstond het ideaal van een maatschappij met christelijk-sociale grondslag. Steeds meer keerde de plattelandsbevolking zich tegen het werelds bezit van de kloosters en de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders.

Hoewel op het einde der middeleeuwen het lot van de boeren over het algemeen als draaglijk mag beschouwd worden, konden toch oorlog en misoogst een betrekkelijke welstand vlug in de zwartste ellende doen omslaan (De Jacquerie was een opstand uit wanhoop). Doorgaans namen de meest welgestelden, die de reactie van de grondbezitters als bijzonder drukkend ervoeren, de leiding. Dit was bijzonder het geval in Engeland (John Ball en Wat Tyler) en Duitsland, waar ook de evangelische inslag het duidelijkst tot uiting kwam. In Vlaanderen (opstand van West-Vlaanderen, 1323-1328) evenals in West-Friesland en Kennemerland (Kaas- en Broodvolk) was het een vrije boerenbevolking, die naar de wapens greep.

Het invoeren van een nieuwe belasting was vaak de aanleiding tot de opstand. In Vlaanderen, Engeland en Duitsland vonden de boeren in de ambachtslieden uit de steden welkome bondgenoten. Hieruit blijkt dat de boerenopstanden integraal deel uitmaken van de sociale beroerten, die in de 14de en de 15de eeuw de ontbinding van de feodale maatschappij begeleidden.

Dat de grote Duitse boerenopstand van 1524 anderhalve eeuw na de Engelse kwam, is in hoofdzaak toe te schrijven aan de trage staatsrechtelijke ontwikkeling die kenmerkend was voor Duitsland. De drager van deze ontwikkeling was niet het Rijk maar wel de territoriale staat. Dit verklaart tevens het gebrek aan geografische samenhang van de verschillende boerenopstanden.

Ook in Duitsland was de sociale toestand op het einde van de middeleeuwen veel verbeterd. De feodale reactie van de grondbezitters wekte grote verontwaardiging. De adel en de geestelijkheid wentelden de aan de landvorst toegestane beden op de boeren af (indirecte heffingen op de verbruiksgoederen en het vee). De stedelijke prijzenpolitiek woog zwaar op de boeren.

Wereldlijke en geestelijke grootgrondbezitters poogden de vrije boeren tot cijnsboeren en de cijnsboeren tot lijfeigenen te herleiden. Hiervoor maakten zij misbruik van de lagere en de hogere rechtspraak, die zij geleidelijk tot zich hadden weten te trekken. Op vele plaatsen weigerde de geestelijkheid de sacramenten aan de weerspannigen. Dit verklaart dan ook de heftige anticlericale gezindheid van de plattelandsbevolking en het succes van de hervorming bij de boeren.

De idee van de „goddelijke rechtvaardigheid” van John Wycliffe had reeds in het begin van de 15de eeuw door bemiddeling van de Hussitische propaganda Duitsland bereikt. In het Evangelie vonden de boeren een sociaal programma. Zij droomden van een op de Bijbel gevestigde ideale staat. In 1525 keerde Luther zich tegen de opstandige boeren. Na hen eerst tot onderwerping te hebben aangespoord (Ermanung zum Frieden auf die zwölf Artikel), koos hij in zijn hardvochtig geschrift, Wider die räuberischen und mörderischen Rotten der Bauern, partij voor de vorsten. Hij rechtvaardigde zijn houding met de theologische verklaring van de twee afzonderlijke Rijken: het hemelse van de genade en het aardse van de toorn.

Ze met elkaar vermengen, „ . . . das wäre den Teufel in den Himmel und Gott in die Hölle setzen”. De dam tussen het evangelische en het sociale was echter doorbroken. De evangelisch-communistische leer van de anabaptist Thomas Münzer sprak rechtstreeks tot het gemoed van de boeren en handwerkers uit de steden. Na de opstand verloor het Lutheranisme zijn karakter van volksgodsdienst en tevens zijn stootkracht.

De grote boerenopstand van 1524-1526 werd van het einde van de 13de eeuw af (Vier-Woud steden) door een reeks voorbewegingen met locaal karakter aangekondigd. Aanvankelijk beriepen de boeren zich op het „oude recht”, zoals het opgetekend was in het gewoonterecht en de wijsdommen. Van kloosters, adel en geslachten uit de steden eisten zij handhaving van het oude recht en afschaffing van de nieuwe willekeurig ingestelde rechten. (In Beieren, waar de landvorst adel en geestelijkheid er toe dwong het gewoonterecht te eerbiedigen, kwam het nooit tot opstand).

De „Arme Koenraad”-beweging in Wurtemberg (1514) streed nog voor het „oude recht”. Maar reeds in 1476 verkondigde de Pijper van Niklashausen (bisdom Würzberg) de idee van de „goddelijke rechtvaardigheid”, keerde zich tegen paus, keizer, geestelijkheid en adel en predikte de oprichting van een ideale staat met communistische grondslag. De idee van het „goddelijk recht” werd overgenomen door de „Bundschuh”-beweging (Boven-Rijn, 1493-1517). De Bundschuh, die het stadium van de samenzwering niet te boven kwam — hij werd telkens voor het losslaan verraden — is de rechtstreekse voorloper van de grote opstand.

Deze begon op 26 Mei 1524 te Forchheim (bij Neurenberg) en breidde zich snel uit over Zwaben, Frankenland, de Elzas, Hessen, Thüringen, Tirol, Neder-Oostenrijk en Stiermarken. Met de vlucht van de Tirolse boerenleider Gaismair (2 Juli 1526) eindigde hij definitief. In Mrt 1525 was de opstand algemeen. Midden Apr. bereikte hij zijn grootste uitbreiding; enkele weken later reeds was hij bijna overal onderdrukt.

Einde Mrt 1525 schonk Sebastian Lotzer aan de boeren van Boven-Zwaben een in 12 artikelen (Memminger Artikel) vervat programma. Ieder artikel was getoetst aan het Evangelie. Zij werden, soms licht gewijzigd, bijna overal overgenomen, ook daar waar zij niet volledig samenvielen met de plaatselijke noodzakelijkheden. De 12 artikelen staken schril af tegen de regressieve leer van de utopist Michael Gaismair (Tirol), die een christelijk-democratische boerenrepubliek wilde oprichten, waarin elke vorm van stedelijke economie zou uitgeschakeld zijn.

Hoe meer de opstand naar het Noorden doordrong, hoe meer hij ook zijn zuiver plattelandskarakter verloor. In het gebied van Midden-Rijn en Main ging hij gepaard met volksbewegingen in de steden. Ook zo in Thüringen waar Thomas Münzer van Mülhausen uit de opstand leidde en waar hij met zijn leer over de „Godsstaat op aarde” de beweging kenmerkte.

In ieder gewest begon de opstand met acties tegen kloosters en kastelen. Gruwelen bedreven de boeren bij uitzondering. Maar de beweging miste samenhang. Het ontbrak de boeren aan goede militaire leiders, enkele ridders als Florian Geyer en Götz von Berlichingen uitgezonderd. Toen de vorsten van hun eerste schrik bekomen waren — in de aanvang hadden sommigen een compromis met de boeren gesloten — namen zij meedogenloos weerwraak. Op 12 Mei 1525 werden de Wurtembergse boeren te Böblingen door de legers van de Zwabische bond verslagen.

Op 15 Mei 1525 werden de Thüringse opstandelingen (onder Münzer) bij Frankenhausen door Philips van Hessen, Georg van Saksen en Hendrik van Brunswijk vernietigd. Twee dagen later werden de Elzasser boeren bij Zabern door hertog Anton van Lotharingen in de pan gehakt. De repressie was bloedig. In totaal zouden 100.000 boeren op het slagveld en door beulshanden het leven gelaten hebben.

Gevolgen:

1. Na de opstand verslechtte de materiële toestand van de landbouwbevolking niet uitermate.
2. De land vorsten kwamen als de grote overwinnaars uit de strijd. Trots alles waren de boeren er indirect in geslaagd de macht van de kloosters en de adel te breken. In de plaats van de vroegere standenstaat trad nu de territoriale staat, op vorstelijk absolutisme gegrondvest.
3. Het Lutheranisme was niet langer volksgodsdienst. De Lutherse kerk werd staatskerk.
4. Het mislukken van de boerenopstand weegt zwaar op de verdere ontwikkeling van het Duitse volk; hetgeen Alexander von Humboldt deed zeggen: „Der grosze Fehler in der deutschen Geschichte ist, dasz die Bewegung des Bauernkrieges nicht durchgedrungen ist”.
J. CRAEYBECKX

Lit.: A. Rosenkranz, Der Bundschuh. Die Erhebungen d. südwestdeutschen Bauernstandes in den Jahren 1493-1517, 2 dln (1927); H. Rosenthal, Die agrar. Unruhen im ausgehenden Mittelalter im Spiegel bäuerlicher Manifeste u. Artikel (1931); Akten z.

Gesch. d. Bauernkrieges, herausgeg. v. W. P. Fuchs (1942); W. Andreas, Deutschland v. d.

Reformation, 4. Aufl. (1943), blz. 437-501; O. H. Brandt, Der deutsche Bauernkrieg (1929); en vooral G. Franz, Der deutsche Bauernkrieg (1933); Aktenband (1935); J. Bühler, Missglückte und siegreiche Revolutionen. Bemerkungen zu dem Werke von Günther Franz…, in „Geistige Arbeit” (1934).

< >