is de naam voor een familie van fluiten, die in tegenstelling met de in het symphonisch orkest gebruikelijke „dwars”fluiten bij de bespeling recht voor de mond gehouden worden. De aanblazing geschiedt door een blok (snavel, bek) met een kernspleet, die de luchtstroom richt op een houten rand: de lip. De daardoor optredende luchtwervelingen brengen de luchtkolom in de fluit tot trilling.
Aan de voorzijde van het instrument zijn zeven gaten geboord, die van beneden naar boven geopend een toonladder vormen. Bovendien bevindt zich aan de achterzijde nog een gat, dat door de duim bespeeld wordt. Bij de langere vormen van de familie is het onderste gat niet meer bereikbaar voor de pink en wordt daarom door een klep afgesloten. De omvang is ca twee octaven met alle chromatische tonen.Het instrument is al zeer oud; reeds op een Franse miniatuur uit de 11de eeuw komt het voor. Van de 15de-18de eeuw was het instrument zeer in zwang, zó zelfs, dat met „fluit” zonder nadere aanduiding de rechte fluit bedoeld werd. In de 16de eeuw bouwde men de blokfluit in drie typen: discant, alt-tenor en bas. Dit aantal vormen werd steeds uitgebreid, zodat men in de 17de eeuw acht leden gebruikte, van de grote basfluit met grondtoon F tot de kleinste discantfluit met grondtoon g= . De klank van het instrument was zó zacht, dat het in Frankrijk de naam Flûte douce kreeg. Ten tijde van Bach, die het in zijn aria’s nog als obligaatinstrument en in zijn Brandenburgse concerten als solo-instrument gebruikte, begon men genoeg te krijgen van het zoete gefluit van de „Flûte douce”. Geleidelijk raakte het instrument in onbruik, tot het ca 1920 plotseling opleefde en thans weer algemeen verbreid is bij de beoefenaren van huis-, school- en volksmuziek, in de film, ja zelfs als concertinstrument een plaats wist te heroveren.
Men bouwt de blokfluiten thans in de volgende stemmingen: c, d, f, a, c', d', f', g', a', c", d", f", g" en kiest hieruit meestal een kwartet, bestaande uit een bas -f, tenor -c', alt -f' en sopraan -c". (De tonen geven in het voorgaande de grondtoon van de instrumenten aan). De notatie geschiedt niet transponerend, doch naar de werkelijke klank. Zij worden vervaardigd van ahorn- en perenhout, de kleine vormen ook van grenadillhout.
Lit.: Curt Sachs, Real-lexikon (1913); Camillo Moritz, Die Orchester-Instrumente (1942).