is in de electrotechniek een inrichting, dienend om bouwwerken, installaties en geleidingen te beveiligen tegen de gevolgen van blikseminslag, en bij welker ontwikkeling Franklin (Amerika, 1706-1790), Faraday (Engeland, 1791-1867) en Melsens (België, 1814-1886) een grote rol hebben gespeeld.
In 1749 deed Franklin zijn beroemd geworden proef met de vlieger, die hij opliet tijdens een onweersbui en waarbij hij uit het touw vonken kon trekken. Dit voerde hem tot de ontdekking van de bliksemafleider in de vorm van een goed geleidende stang aan de ene zijde voorzien van een scherpe punt en aan de andere kant met de aarde verbonden. Deze constructie bleef lange tijd toonaangevend en pas tegen het einde van de 19de eeuw kwam een ander systeem op de voorgrond, dat door Melsens, op grond van onderzoekingen van Faraday, werd ontwikkeld.
Faraday toonde aan, dat de ruimte binnen een metalen doos niet ontvankelijk is voor electrische invloeden van buiten af; vervolgens vond hij dat, wanneer men de metalen doos vervangt door een kooi van metaalgaas, het resultaat nagenoeg hetzelfde blijft.
Hiervan uitgaande, construeerde Melsens in 1865 een beveiliging, waarbij hij het gehele gebouw uitvoerig voorzag van een metalen kooi, die flink geaard was. Men kon dit toepassen zonder opvangpunten te plaatsen. Het kan echter geen kwaad dit ook nog te doen en zo ziet men het systeem van Melsens gewoonlijk toegepast, niet met hoge spitsen volgens Franklin, maar met een serie opvangers in de vorm van aigrettes, waarbij dus de denkbeelden van Franklin en Melsens beide zijn toegepast.
Het nadeel van de spits van Franklin is, dat haar actieradius wat klein is. Het kwam bijv. voor dat een kleine schuur door de bliksem getroffen werd, terwijl deze schuur tussen hoge gebouwen stond, die van bliksemafleiders waren voorzien.
Het systeem-Melsens beveiligt eveneens alleen dat, wat zich binnen de kooi bevindt, maar heeft bovendien het bezwaar dat de kooi beter werkt naarmate er meer tralies om het gebouw zitten en dit wordt zo kostbaar, dat men zich met enkele leidingen tevreden stelt, die langs de nok van het dak, de gevellijst en langs de hoeken van het gebouw gaan. Soms doet men het nog minder en blijft er slechts weinig meer over dan hetgeen Franklin voorschreef.
Maar zelfs indien men een degelijke kooi maakt, dan beveiligt deze alleen het gebouw dat er in zit en van een complex dicht bijeen staande gebouwen als een fabriek, een boerderij, moet elk gebouw apart worden beveiligd.
Bij betonnen gebouwen tracht men een bliksembeveiliging te vinden door de bewapening als afleiding te gebruiken, die dan vanzelf een Faradaykooi vormt. Hieraan zijn echter bezwaren verbonden doordat zich bij een sterke ontlading scheuren in het beton of overslag op andere geaarde metalen voorwerpen kunnen voordoen.
De bescherming is noch met de spitsen van Faraday, noch met de kooi van Melsens volledig te garanderen. De actieradius der spitsen van Faraday is niet nauwkeurig aan te geven. Evenmin kan men zeggen hoe nauw de mazen van de kooi volgens Melsens moeten zijn om verrassingen onmogelijk te maken.
Vandaar dat er nog ruimte is om naar nieuwe oplossingen te zoeken.
Het nieuwste is de radio-actieve bliksemafleider die overeenkomst vertoont met die van Franklin. Het verschil bestaat hierin dat de actieradius van de radio-actieve bliksemafleider veel groter is dan van die van Franklin. De nieuwe bliksemafleider bestaat uit een messing stang, die in een spits eindigt. Onder de spits bevindt zich een porseleinen kap, bedekt met een dunne glazuurlaag, waaronder zich een radio-actieve stof bevindt. Daaronder zijn nog enige vangarmen geplaatst die aan hun uiteinden ook een geringe hoeveelheid radio-actieve stof bevatten. Zowel de porseleinen kap als de vangarmen vergroten de actieradius van de spits.
De werking van deze afleider berust op het feit dat de radio-actieve stof de lucht in de omgeving ioniseert en daardoor geleidend maakt. Dit veroorzaakt een preventieve werking bij onweer, doordat de kans wordt vergroot dat de onweerswolk zich door stille ontladingen en niet door bliksemvorming ontlaadt. Het tweede voordeel wordt verkregen doordat de weg die de bliksem neemt, bepaald wordt door de geleidbaarheid van de lucht. De radio-actieve spits die de omgevende lucht sterk geleidend maakt, zal dus de bliksem krachtig aantrekken. Op deze wijze kan bij deze bliksemafleiders een actieradius naar behoefte worden verkregen; bijv. van 15, 25, 50, 150 enz., evenwel tot een maximum van ca 300 m.