vormen als Bombinae een onderfamilie van de bijen (Apidae). Men onderscheidt twee geslachten, die ieder verdeeld worden in een groot aantal ondergeslachten en wel het geslacht Bombus, de eigenlijke hommels en Psithyrus, de koekoekshommels.
De hommels zijn grote, dicht behaarde bijen die meestal met sterk contrasterende kleuren getekend zijn. Veel voorkomende kleurcombinaties zijn: zwart-geel met een witte achterlijfspunt (aardhommel, tuinhommel) en zwart met of zonder gele banden en een rode achterlijfspunt (steenhommel, weidehommel). Andere soorten zijn meer gelijkmatig bruin of geel, eventueel met zwarte banden. Gelijk alle sociale bijen bezitten de wijfjes aan de achterschenen de inrichting om stuifmeel te verzamelen, die bij de honingbijen het „korfje” wordt genoemd. De tong is ook zeer lang, zodat de hommels van alle inlandse bijen de diepst liggende honing kunnen bemachtigen. De staten zijn eenjarig.
Alleen de bevruchte wijfjes overwinteren. In het voorjaar, worden zij actief, sommige soorten al bij de eerste wilgenbloei en gaan in een verlaten muizenhol, een nestkastje e.d. hun nest maken. Dit bestaat uit een enkele holte, meestal met wat omhulsel van plantenvezels, mos enz. waarin allereerst van was en stuifmeel een dikwandige nap wordt gemaakt,waarin het wijfje een aantal eieren deponeert. De larven voeden zich met dit met veel was vermengde stuifmeel, waarop voortdurend nieuwe hoeveelheden worden bijgepleisterd en ook naar binnen gebracht, wanneer de larven bloot dreigen te komen. Na enkele weken zijn zij volwassen en gaan zich verpoppen. Uit deze eerste poppen komen kleine wijfjes met onvolkomen ontwikkelde voortplantingsorganen, de werksters.
Deze gaan nu het wijfje, de „koningin”, helpen met het verzamelen van honing en stuifmeel en het verzorgen der volgende legsels. Zo ontstaat op de duur een familie of staat, bestaande uit de koningin en enige tot vele tientallen werksters, waarvan de latere groter zijn dan de eerste. Later in het seizoen ontstaan ook mannetjes en volledig ontwikkelde wijfjes, die het nest verlaten en paren, waarna de jonge wijfjes al spoedig gaan overwinteren in de grond, onder mos, bladeren enz. In de herfst sterft dan het nest geheel uit.Bij de koekoekshommels (Psithyrus) komen alleen wijfjes en mannetjes voor, geen werksters. De wijfjes dringen binnen in het nest van een echte hommel, waarmee zij meestal in kleuren overeenstemmen en nemen daarvan bezit, hetgeen doorgaans meebrengt, dat de wettige koningin door de veel sterkere en zwaarder gepantserde indringster dood wordt gestoken. Het Psithyrus-wijfje legt nu weer eieren in de „cellen” van de echte hommel en laat haar kroost door de hommelwerksters opvoeden. De koekoekshommels missen het korfje, zij verzamelen immers geen stuifmeel.
In de bijenfauna van de koelere delen der aarde nemen de hommels een belangrijke plaats in, vooral in individuenaantal. Zij komen voor tot binnen de Poolcirkel en boven de boomgrens en zijn ook in Nederland veel opvallender en talrijker dan de veel soortenrijkere solitaire bijen. Het aantal inlandse soorten bedraagt (Bombus en Psithyrus) ca 30, dat van de gehele aarde enkele honderden met vele ondersoorten en variëteiten.
DR G. BARENDRECHT
Lit.: Sladen, The Humblebee (London 1912).