is in de Indische letterkunde de bekendste epische dichter na Kâlidâsa. Zijn naam vindt men reeds in 634 in het Aiholeïnschrift vermeld, weshalve hij naar alle waarschijnlijkheid in de 6de eeuw na Chr. dient gesitueerd.
Beroemd is zijn kunstepos Kirâtârjunîya, waarvan het gegeven aan het Mahâbhârata werd ontleend. Het verhaalt in 18 zangen de strijd van Ardjoena met de woeste bergbewonende Kiraat, die zich later als God Śiva openbaart. De Indiërs prijzen vooral de zeer lange, ingewikkelde beschrijvingen van de natuur, van hoffeesten en drinkgelagen. Stijl en taal munten uit door gekunsteldheid en gezochtheid. Deze taalvirtuositeit komt vooral tot uiting in de 15de zang, waar verzen voorkomen, die slechts één bepaalde consonant bezigen.Bibl. goede uitg. van N. B. Godabole en K. P. Parab, (Bombay 1885, 6de ed. 1907); C. Cappeller vertaalde het epos in het Eng. (Cambridge Mass. 1912).
Van zang 1 en 2 had tevoren reeds C. Schütz een Duitse vert. gegeven (Bielefeld 1845).