Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bever (dier)

betekenis & definitie

(Castor L.) is de naam van het enige geslacht van de familie der Bevers (Castoridae), behorende tot de orde der Knaagdieren (Rodentia). Wij kennen slechts twee soorten:

1. de Europese bever (Castor fiber);
2. de Amerikaanse bever (Castor canadensis).

De eerste telt 4, de laatste wel 20 ondersoorten. De bevers leven op het gehele noordelijke halfrond, maar zijn in de Oude Wereld vrijwel uitgeroeid.

1. De Europese bever is het grootste knaagdier van de Oude Wereld. De lichaamslengte bedraagt 60-95 cm, de schouderhoogte 30 cm; de staart is 30-40 cm lang en ca 15 cm breed; het gewicht varieert van 15-30 kg. De bever is een plomp, fors gebouwd dier, in tal van opzichten aangepast aan het waterleven. De romp wordt naar achteren dikker, de rug is gewelfd, de buik hangend; de hals is kort en dik, de kop van achteren breed, naar voren smaller wordend, met platte kruin en korte, stompe snuit. De poten zijn kort en zeer krachtig, de achterpoten echter veel groter dan de voorpoten. De voeten hebben vijf tenen, die aan de achterpoten tot de nagels door een breed zwemvlies zijn verbonden. De tweede teen draagt een dubbele nagel. De donkere, platte staart is met schubben bedekt, aan de wortel rond, in het midden afgeplat en aan het einde stomp afgerond. De kleine, korte oren zijn aan binnen- en buitenkant behaard en kunnen zo tegen de kop gelegd worden, dat ze de gehoorgang vrijwel afsluiten. De ogen zijn klein en voorzien van een wenkvlies, een derde doorschijnend ooglid. De neusgaten worden onder water door de sterk gezwollen neusvleugels reflectorisch gesloten.

De waardevolle pels bestaat uit glanzende dekharen, die op de kop en achter op de rug kort, op de andere lichaamsdelen meer dan 5 cm lang zijn, en verder uit grijs, dicht en zijde-achtig wolhaar. De rugzijde is donker kastanjebruin, iets naar grijs neigend, de buikzijde is wat lichter van kleur. De beitelvormige knaagtanden steken ver buiten de kaken uit. De bek kan achter deze tanden worden gesloten, zodat de bever ook onder water kan knagen. De kiezen zijn aanvankelijk met email overdekt, maar spoedig worden, door slijtage, emailplooien zichtbaar. Het voedsel bestaat o.a. uit bladeren en schors van allerlei bomen (populier, wilg, els, eik, es, berk en naaldbomen), gras, kruiden en wortels en wortelstokken van waterplanten (o.a. waterlelie).

In gevangen staat eten ze ook brood en boomvruchten. Voor de winter wordt hout in voorraadkamers opgeslagen.

Behalve om het bont werd de bever vroeger gejaagd om het product van een paar bij beide geslachten onder de huid dicht bij de anus gelegen klieren, het zgn. bevergeil (castoreum), dat eertijds in de geneeskunde een rol speelde (dit bevergeil bevat 2 pct vluchtige olie, castoreum-resinoïde, castorine, cholesterine; het was vroeger een der zeer dure geneesmiddelen en deed ook in moderne tijd nog ƒ 100 per kg; vooral als analepticum werd het bij hysterie in de vorm van pillen, poeders of wel tinctuur gebezigd). Achter deze klieren liggen er nog twee, die een olie- of vetachtige stof afscheiden. In de middeleeuwen verscheen bevervlees op de tafel der aanzienlijken; het mocht ook op vastendagen worden gegeten, omdat de bever, evenals otters en vissen, tot de waterdieren werd gerekend.

Bevers leven meestal paarsgewijs; ze zijn vermoedelijk monogaam. De paartijd valt in de winter, maar verschilt al naar het land, dat zij bewonen. De gewoonlijk 2-4 behaarde jongen, worden na een draagtijd van waarschijnlijk 3-4 maanden in een droog, met mos en riet bekleed hol ter wereld gebracht. Zij worden na ca een maand door de moeder meegenomen in het water. Gewoonlijk blijven zij tot het derde levensjaar bij haar en worden dan verdreven voor de nieuwe generatie verschijnt. Zij moeten dan, soms vele kms verder, een nieuwe nederzetting stichten. Beverkolonies worden slechts in eenzame streken aangetroffen.

Grote bekendheid hebben de bevers verworven door de dammen en hutten, die zij in rivieren en plassen aanleggen. Zij tonen daarbij een groot aanpassingsvermogen. In bevolkte streken maken zij gewoonlijk holen in de oever met lage, brede gangen op verschillende verdiepingen en een of meer ketels. De bekende beverhutten of beverburchten bouwen zij in afgelegen, moerassige terreinen. Zij dienen alleen tot winterverblijf en worden verlaten zodra in de lente het water ten gevolge van de dooi begint te rijzen en hen met overstroming bedreigt. De hutten worden gewoonlijk door het wijfje gebouwd van stammen, takken en houtspaanders, die door het mannetje worden aangesleept, en door stenen en modder zo hecht met elkaar worden verbonden, dat een dikke, sterke muur ontstaat.

Deze hutten kunnen wel 3 m hoog worden en een middellijn hebben van 6 m. De hoeveelheid hout, nodig voor een dergelijk bouwwerk, kan zeer groot zijn. De laatste beverhut, die in Nederland werd gebouwd (1799) leverde een vracht hout op, die nauwelijks door twee paarden kon worden vervoerd.

De ingang van holen en hutten ligt onder water, de woonruimte steeds daarboven. Bij stijging van de waterspiegel wordt wel een tweede ketel op hoger niveau aangelegd. Bij de oeverholen is er vaak een boven water uitkomende gang, die voor luchtverversing dient en door stevig door elkaar gevlochten takken wordt afgedekt. De bevers kiezen voor hun bouwsels gewoonlijk wateren van voldoende diepte, die niet tot op de bodem bevriezen en met voldoende stroom, zodat de stammen, die zij vellen naar de gekozen plekken kunnen drijven. Hun merkwaardige, sterke dammen leggen zij aan, zodra de waterstand te laag dreigt te worden; hierdoor wordt het water, waarin de hutten liggen en de holen uitkomen, op peil gehouden, zodat de dieren voldoende water hebben om zich voor hun vijanden te kunnen verbergen. De gevelde stammen worden met het ene einde in de rivierbodem geplaatst; tussen de stammen komt een vlechtwerk van takken, versterkt met stenen en modder.

De dammen strekken zich soms over de gehele rivierbreedte uit en kunnen wel 30 m lang en tot 3 m breed zijn. Zelfs worden dammen van 150-200 m en tot 1000 m in de literatuur genoemd. Een bres wordt door de bevers met grote snelheid gedicht. Men maakt daarom wel eens opzettelijk een gat om ze te vangen.

Het vellen van de stammen geschiedt gewoonlijk ca 1 m boven de grond; de bever zit daarbij op z’n achterpoten, met de voorpoten tegen de stam. In enkele minuten wordt een armdik stammetje doorgeknaagd.

Bevers zijn nachtdieren, die pas tegen het vallen van de avond te voorschijn komen en tot zonsopgang actief zijn. Zij gedragen zich zeer voorzichtig. Bespeurt een bever onraad, dan waarschuwt hij zijn makkers door met de staart op het water te slaan. Het zwemmen geschiedt met de achterpoten en de staart, die daarbij als een soort wrikriem dienst doet.

De Europese bever bewoonde vroeger de rivieren van de beboste streken van Europa en Azië. De meeste oorspronkelijke kolonies zijn uitgeroeid, behalve in Frankrijk (Rhône-delta, ca 300 ind.), Duitsland (Midden-Elbe bij Maagdenburg, ca 300 ind.), Noorwegen, Polen, Rusland en Siberië. In de laatste tijd is de bever weer ingevoerd in Engeland, Zweden en Litauen. Hij geniet overal bescherming. In de waterrijke streken van Nederland langs Maas, Waal, Rijn en Gelderse IJsel moet de bever vroeger ook algemeen zijn geweest. Het laatste inheemse ex. werd in 1827 onder Zalk aan de IJsel bij Zwolle bemachtigd.

2. De iets kleinere Amerikaanse bever verschilt van de Europese soort door de smallere kop en donkerder pels. De leefwijze vertoont evenwel grote overeenkomst. Terwille van de pels werd er ijverig jacht op gemaakt, zodat het dier zeldzaam is geworden, vergeleken met het voorkomen in de tijd dat de eerste kolonisten in hun gebied verschenen. Beschermingsmaatregelen werden reeds in 1821 getroffen door de Hudson Bay Company. Deze bevers bewonen het grootste deel van Noord-Amerika, van Alaska en Labrador tot aan de Rio Grande.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: G. W. Bredt, A study of beaver colonies in Michigan, Journ. Mammalogy, 19 (1938); P. Gordier-Goni, Castors du Rhône (1947); G. Hinze.

Biber in Deutschland (Berlin 1937); M. A. IJsseling en A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland, 1 (Zutfen 1943); L. H. Morgan, The American beaver and his works (Philadelphia 1868); E.

R. Warren, The beaver, its work and its ways (1927).

< >