een term waaraan vroeger zeer uiteenlopende betekenissen werden gehecht, doch waaronder men tegenwoordig in de regel verstaat het op de adat* berustend onvervreemdbaar recht van een Indonesische rechtsgemeenschap voor zichzelf en haar leden binnen haar gebied in het algemeen op geordende wijze gebruik te maken van de grond en de wateren aldaar door er de producten van in te zamelen, het jacht- en visrecht uit te oefenen en de gronden er van te ontginnen. Niet-leden der gemeenschap mogen deze rechten niet uitoefenen dan na verkregen vergunning der gemeenschapsleiders en tegen betaling van een recognitie.
De eigen leden der gemeenschap zijn voorts in het vervreemden en verpanden van hun gronden aan vreemden en vaak ook aan genoten in de regel niet geheel vrij, doch behoeven daarbij medewerking van hun dorpshoofden of andere overheden. Dit alles gaat dan vaak gepaard met een zekere aansprakelijkheid van die zelfde gemeenschap voor wat binnen haar gebied gebeurt (onvergolden delicten). Volgens nieuwere inzichten beschouwt men dan ook het recht van grondbezit van de individuele Indonesiër als beklemd te zitten in het beschikkingsrecht. Waar dit laatste recht niet ontwikkeld is, gelijk veelal in primitieve streken (Gajo- en Toradjalanden) of afgesleten gelijk op West-Java en in Atjeh, heeft dit als regel tot gevolg, dat de Indonesische grondbezitter in zijn rechten op de grond meer kan worden vergeleken met de westerse grondeigenaar dan daar waar het beschikkingsrecht nog krachtig leeft.Op Midden-Java en op Lombok werd het beschikkingsrecht der bevolking door vorstenalmacht aangetast en verviel het bezitrecht op grond tot een bewerkingsrecht als ook voorkomt op de particuliere landerijen.
Verschil van mening bestaat speciaal over de vraag of de agrarische wet van 1870 enkel de inlandse gebruiksrechten op de grond beschermt dan wel ook het beschikkingsrecht der Indonesische rechtsgemeenschappen. Deze strijdvraag maakt weder een onderdeel uit van de vraag of de in het zgn. agrarisch besluit neergelegde domeinverklaring*, houdende het beginsel, dat alle grond, waarop niet door anderen eigendomsrecht wordt bewezen, domein van de staat is, doch met uitdrukkelijke beschutting van alle rechten der Indonesische bevolking op de grond, wel nodig is en of deze niet veeleer voortdurend verwarring heeft gesticht.
Aangezien deze kwestie in later jaren een zeer actueel karakter had aangenomen, werd in 1928 een regeringscommissie ingesteld om het vraagstuk der domeinverklaring, waarbij het beschikkingsrecht en de handhaving daarvan nauw betrokken zijn, in volle omvang in studie te nemen. Het door deze commissie aan de regering uitgebrachte rapport, waarin de commissie uitgaat van het bestaan van het beschikkingsrecht als feit en van de plicht van de wetgever om het op de voet van art. 51 Ind. Staatsregeling (het agrarisch artikel) te eerbiedigen, heeft wederom tot veel pennestrijd aanleiding gegeven. Een beslissing is in de brandende kwestie door de regering niet genomen.
PROF. DR V. E. KORN
Lit.: Ter Haar en Logemann, Het Beschikkingsrecht der Indonesische Gemeenschappen, in Ind. Tijdschr. v. h. Recht, dl 125, blz. 347; Nolst Trenité, Ned.-Indisch of Indonesisch agrarisch recht?, een repliek in Ind. Tijdschr. v. h. Recht, dl 128, blz. 107; J. H.
A. Logemann en G. J. Nolst Trenité, Domeinbeginsel en erfpachtscontracten, in het Ind. Genootsch. van 24 Oct. 1930; G. van Vollenhoven, Miskenningen van het adatrecht (1909); ld., De Indonesiër en zijn grond (1919); ld., Pandecten van het Adatrecht, I (1914); Ph. Kleintjes, Staatsinstellingen van Ned.-Indië, dl II, blz. 444; Advies der Agrar.
Comm. van G. B. (16 Mei 1928), Landsdrukkerij, en bespreking daarvan in Ind. Tijdschr. v. h. Recht, dl 134, blz. 88; E. H. s’Jacob, Landsdomein en adatrecht (1945); V. E. Korn en R. van Dijk, Adatgrondenrecht en domeinfictie, twee critieken (1946).