Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VISRECHT

betekenis & definitie

De geschiedenis van het visrecht vertoont veel overeenkomst met die van het jachtrecht.

Dit laat zich begrijpen, omdat beide rechten hun oorsprong vinden in het recht tot toeëigening van dieren, welke vóór die toeeigening als aan niemand toebehorend werden beschouwd (wild). In de Germaanse periode schijnt dit recht tot toeëigening aan alle vrijen te zijn toegekomen met betrekking tot het eigen allodium en ten aanzien van de wildernissen. Door de ontwikkeling van het koningschap en de daarmede samenhangende aanspraken van de koning op de grote stromen en onbeheerde gronden en wateren, beschermd door de koningsban, werd het visrecht van anderen aanzienlijk beperkt. Zo leidde het ontstaan van stroom- en wildernisregaal (z regalia) tot de wording van een visregaal, krachtens hetwelk de visserij niet vrij was, tenzij het recht daarop kon worden aangetoond. Vandaar dat de vrije visvangst in beginsel slechts in die streken bleef bestaan, die ook overigens in sterke mate het oude allodiale karakter bewaarden (Friesland, de Ommelanden). Elders werd het recht op visserij — behalve het vissen met de hengel, dat in de regel vrij was gelaten — afgeleid uit verlening door de koning — later de landsheer —, althans uit het bezit van heerlijkheid, hoe dan ook verkregen.

Dit heerlijk visrecht kwam na de Bataafse revolutie krachtens art. 27 van de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels der Staatsregeling van 1798 te vervallen, doch werd in 1814 weder hersteld door besluit van de Souvereine Vorst (26 Mrt).

Art. 641 B.W., uitgaande overigens van het beginsel, dat het visrecht is verbonden aan de eigendom van het water, houdt met deze bijzondere visrechten rekening: „behoudens de regten door derden verkregen, waarvan zij tegenwoordig het genot hebben”. Een regeling tot afkoop van de heerlijke jacht- en visrechten werd in het leven geroepen bij de wet van 6 Mrt 1852 (Stbl. nr 47) en gehandhaafd in de wet van 13 Juni 1857 (Stbl. nr 87). De thans geldende „Visscherijwet” (z visserij, visserij wet) bevat eveneens, in art. 5, een bepaling omtrent de afkoop.

Lit.: A. S. de Blécourt, Heerlijkheden en heerl. rechten (Tijdschr. v. Rechtsgesch., I, `1915/’19; II, 1920/’21); Idem, De vischrechten op de Lek en het vischrecht in de binnenwateren van Lekkerkerk, alsmede over nonusus van dit laatste (1926); Idem, Kort begrip v. h. Oud-Ned. burgerl. recht (6de dr., bew. d. H. F.

W. D. Fischer, 1950, p. 144, 230 v. v.) en daarbij, voor wat Friesland aangaat: U. Huber, Heedendaegse rechtsgeleertheyt (1686/1768), II, 4, 30 v.v.; Jacoba C. de Meyere, Oude nog bestaande zakelijke rechten (1928); K. N. Korte weg, De heerlijkheid Altena en de veer- en vischrechten op het boveneind der Merwede (1937); R. D, Mulder, Jacht en visscherij in Drente (1948).

< >