noemt men de constructie langs wallen of oevers van rivieren en kanalen om het instorten daarvan te beletten en aan vaartuigen gelegenheid te geven aan te leggen. Zij bestaat dikwijls uit landwaarts of naar achter overhellende palen, die van boven verbonden worden door een deksloof en waarlangs even beneden de waterspiegel aan de landzijde een zandstrook of watergording wordt aangebracht.
Het aldus gevormde raamwerk wordt gronddicht gemaakt beneden de zandstrook door een damwand, daarboven door horizontale planken. Tegen het vooroverbuigen door de gronddruk worden de palen voorzien van ankers {z anker, 4).Een eenvoudiger constructie, waarbij de damwand wordt weggelaten, bijv. bij tijdelijke voorzieningen, wordt wel afschoeiing genoemd. In andere gevallen bestaat de beschoeiing alleen uit een damwand van hout, gewapend beton of staal, aan of nabij het boveneinde voorzien van ankers tegen overbuiging.
Een meer samengestelde constructie bestaat uit een onder water zich bevindend watergebint (palen, waarop een watersloof met damwand daarachter), waarboven opzetters of kubbestijlen van hout, de tussenruimten gedicht met staande gewelfjes of platen van gewapend beton.
Lit.: E. Steuerwald en Gh. M. Schols, Beschoeiingen en bekleedingsmuren in Waterbouwkunde, dl I, afd. I (’s-Gravenhage 1885); B. F.
Plasschaert, Leerb. der bouwkunde (3de dr., 2 dln, Arnhem 1917); M. B. N. Bolderman en A. W. G. Dwars Beknopt leerb. der waterbouwk. (Amsterdam 1933).