is vooral afkomstig van Betula pubescens Ehrh. en B. verrucosa Ehrh. De eerste hoort thuis in geheel Midden- en Noord-Europa en in noordelijk Azië, doch alleen in de meer oostelijk gelegen gebieden komen er uitgestrekte bossen van voor.
De tweede soort komt voor in Europa behalve in het Z. en boven 65° N.Br. in Zweden. In de Oostzee-provincies vormt ze uitgestrekte bossen evenals in Rusland. Het hout vormt geen typisch kernhout, is gelig of roodachtig wit van kleur; mergstralen en houtvaten zijn met het blote oog niet zichtbaar; de houtvaten zijn gelijkmatig als fijne poriën verdeeld. Met de loupe ziet men de mergstralen op afstanden van verscheidene vaten breed liggen. Jaarringen zijn duidelijk. De houtvaten staan öf alleen, öf in radiale groepjes van 2 of 3; de houtvezels zijn hard en dikwandig; houtparenchym komt slechts spaarzaam voor.Berkenhout is tamelijk zacht, middelmatig zwaar, moeilijk splijtbaar, vast en elastisch, maar niet erg duurzaam. S. G. luchtdroog 0,65, van het groene hout 0,94. Buiten en onbeschut is het hout slechts weinig duurzaam, doch altijd droog, is het zeer duurzaam; onder water verteert het snel; het is tamelijk rijk aan looistoffen. Gebruik: vooral als meubel- en schrijnwerkershout, voor wagenbouw, voor draai- en houtsnijwerk. Ook leent het zich goed voor verwerking tot lignostone en triplex.
DR A. KLEINHOONTE
Lit.: Wiesner, Die Rohstoffe des Pflanzenreiches II (1928), p. 1337» Van As en K. Wiedijk, Het hout (Deventer z.j.); Barner, Die Nutzholzer der Welt, Bd I (Neudamm 1942).